In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof had op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland, die betrekking hadden op navorderingsaanslagen en aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 tot en met 2005. Belanghebbende had zes middelen aangevoerd in zijn cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.