In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2014. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Oosterhout. Daarnaast was er een geschil over de weigering van de gemeente om een beschikking tot vaststelling van een dwangsom te nemen, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, en werd in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.