Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
1 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot profijtontneming en de overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de benadeelde partij, aangeduid als [slachtoffer 5], een schadevergoeding had ingediend van € 5.323,58. Het Hof had geoordeeld dat deze vordering niet in mindering moest worden gebracht bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de ontnemingsvordering niet op het feit steunde dat aan de benadeelde partij was bewezen verklaard. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet relevant was voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het Hof was vastgesteld op € 6.944,24.
Daarnaast werd in de zaak een tweede middel behandeld dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn zou worden toegepast in de hoofdzaak. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, waarbij de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent profijtontneming en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in strafprocedures. De Hoge Raad bevestigt dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering hoeft te worden gebracht bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zolang de ontnemingsvordering niet op dat feit steunt.