ECLI:NL:HR:2015:2459

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
14/05453
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot profijtontneming en de overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de benadeelde partij, aangeduid als [slachtoffer 5], een schadevergoeding had ingediend van € 5.323,58. Het Hof had geoordeeld dat deze vordering niet in mindering moest worden gebracht bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de ontnemingsvordering niet op het feit steunde dat aan de benadeelde partij was bewezen verklaard. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet relevant was voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het Hof was vastgesteld op € 6.944,24.

Daarnaast werd in de zaak een tweede middel behandeld dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn zou worden toegepast in de hoofdzaak. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, waarbij de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd.

Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent profijtontneming en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in strafprocedures. De Hoge Raad bevestigt dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering hoeft te worden gebracht bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zolang de ontnemingsvordering niet op dat feit steunt.

Uitspraak

1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/05453 P
CB/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2014, nummer 22/005900-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de in de strafzaak aan de benadeelde partij [slachtoffer 5] in rechte toegekende vordering niet in mindering heeft gebracht.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de in het middel bedoelde vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 19 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 5.323,58. (...)
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 19 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen."
2.3.
Met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de hoogte van de betalingsverplichting heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 22 januari 2014 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, eerste en tweede cumulatief/alternatief, 14, 15, 16, eerste en tweede alternatief/cumulatief, en 17, eerste cumulatief/alternatief, bewezen verklaarde,
(...)
veroordeeld tot straf.
(...)
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
(...)
De berekening van het hof:
(...)
Gelet op het bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op (...) € 6.944,24.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opleggen een bedrag van afgerond € 6.900,- aan de Staat te betalen."
2.4.
Bij de toepassing van art. 36e, achtste lid (oud), Sr komt slechts in aanmerking de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt. De aan de benadeelde partij [slachtoffer 5] toegekende vordering strekt tot vergoeding van de schade die deze heeft geleden als gevolg van het in de strafzaak tegen de betrokkene onder 19 bewezenverklaarde feit. In aanmerking genomen dat de ontnemingsvordering blijkens de overwegingen van het Hof niet (mede) steunt op dat feit, is het oordeel van het Hof dat bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] niet in mindering behoeft te worden gebracht, juist.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de hiervoor reeds genoemde strafzaak is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3575).
3.3.
Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 september 2015.