Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
1 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1992, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Hof van 5 februari 2014. De advocaat van de betrokkene, mr. R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat het Hof had verzuimd de vorderingen van de benadeelde partijen in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen niet in mindering heeft gebracht op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is in strijd met de regeling van artikel 36e, achtste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht, die beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde voordeel meermalen moet terugbetalen. De Hoge Raad heeft daarom besloten om zelf de zaak af te doen en de betalingsverplichting te verminderen.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat ook heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de betalingsverplichting vastgesteld op een bedrag van € 2.945,-, na een eerdere vaststelling van € 3.100,-. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de regeling omtrent ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de bescherming van de rechten van benadeelde partijen.