ECLI:NL:HR:2015:2458

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
14/05447
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1992, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Hof van 5 februari 2014. De advocaat van de betrokkene, mr. R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat het Hof had verzuimd de vorderingen van de benadeelde partijen in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen niet in mindering heeft gebracht op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is in strijd met de regeling van artikel 36e, achtste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht, die beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde voordeel meermalen moet terugbetalen. De Hoge Raad heeft daarom besloten om zelf de zaak af te doen en de betalingsverplichting te verminderen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat ook heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de betalingsverplichting vastgesteld op een bedrag van € 2.945,-, na een eerdere vaststelling van € 3.100,-. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de regeling omtrent ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de bescherming van de rechten van benadeelde partijen.

Uitspraak

1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/05447 P
IF/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2014, nummer 22/004834-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het Hof daarbij heeft verzuimd de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in mindering te brengen op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat en op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, alsmede tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en met verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het hof neemt als grondslag voor de berekening het in de strafzaak onder de parketnummers 09-753881-11 en 09-715719-12 gewezen vonnis van 1 oktober 2012 van de rechtbank 's-Gravenhage.
Dit leidt tot de volgende berekening.
De veroordeelde en zijn mededader hebben met de gestolen pinpassen van de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en (...) de navolgende bedragen gepind.
Van de bankrekening op naam van [slachtoffer 1] met het nummer [001]:
- Treinkaartje ter waarde van € 2,-
- Geldbedragen van in totaal € 1.750,-
Van de bankrekening op naam van [slachtoffer 1] met het nummer [002]:
- Treinkaartje ter waarde van € 2,-
- Geldbedragen van in totaal € 800,-
Van de bankrekening op naam van [slachtoffer 2] met het nummer [003]:
- Treinkaartje ter waarde van € 10,40
- Geldbedragen van in totaal € 1.250,-
In totaal is derhalve weggenomen een bedrag van (€ 1.752,- + € 802,- + 1.260,40 =) € 3.814,40.
Nu de rechtbank bewezen acht dat de verdachte samen met een mededader deze geldbedragen heeft weggenomen, zal het hof genoemd bedrag door tweeën delen en zal het door deze feiten verkregen voordeel derhalve worden geschat op € 1.907,20.
(...)
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 3.607,20.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opleggen een bedrag van, afgerond, € 3.600,- aan de Staat te betalen."
2.3.
De regeling van art. 36e, achtste lid (oud), Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat (vgl. HR 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438).
2.4.
De Rechtbank heeft blijkens haar vonnis van 1 oktober 2012, dat zich bij de stukken bevindt, in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot een bedrag van € 160,40 en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot een bedrag van € 301,70, beide ter zake van materiële schade, toegewezen. Genoemd vonnis was ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak door het Hof onherroepelijk. Op grond van de stukken van het dossier kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de als gevolg van de bewezenverklaarde feiten geleden schade waarvan ieder van de benadeelde partijen vergoeding vordert telkens correspondeert met het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake waarvan hem de betalingsverplichting is opgelegd.
2.5.
Dit een en ander brengt mee dat het Hof bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, die vorderingen (in totaal een bedrag van € 462,10) op het geschatte bedrag in mindering had moeten brengen. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting in zoverre te verminderen. Uitgaande van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 3.145,10 zal worden bepaald dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de staat een bedrag van (afgerond) € 3.100,- bedraagt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde en verminderde betalingsverplichting van € 3.100,-.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op (afgerond) € 3.100,-;
vermindert dat bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 2.945,- beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 september 2015.