In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is.
De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie werd beoordeeld aan de hand van de betaling van het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 14 oktober 2014 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier op 19 november 2014 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De belanghebbende heeft hierop echter geen reactie gegeven.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.