In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het CAK tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het geschil betreft de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om te oordelen over de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden, specifiek in het kader van eigen bijdragen voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Hoge Raad oordeelt dat de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tot invordering van bestuursrechtelijke geldschulden, zoals vastgelegd in artikel 4:124 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een bestuursorgaan, zoals het CAK, bij de invordering van dergelijke schulden ook gebruik kan maken van de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft.
In deze zaak vorderde het CAK betaling van € 5.778,15 van de verweerder, die als erfgenaam van zijn overleden echtgenote werd aangesproken voor de eigen bijdragen die aan haar waren gefactureerd. De rechtbank had de vordering afgewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en verklaarde het CAK in de vordering niet-ontvankelijk voor bepaalde facturen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgerlijke rechter niet bevoegd was en dat de facturen over de jaren 2006, 2007 en 2008 niet de formele rechtskracht hadden die nodig was voor de vordering.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens wordt de verweerder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest benadrukt de mogelijkheid voor bestuursorganen om hun vorderingen via de burgerlijke rechter te laten behandelen, wat van belang is voor de rechtspraktijk en de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden.