In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de forensenbelasting opgelegd aan de eigenaar van een recreatiewoning in de gemeente Ameland. De eigenaar, hierna belanghebbende genoemd, had een verhuurbemiddelingsovereenkomst gesloten met een BV, waarmee hij de woning voor korte periodes verhuurde. De heffingsambtenaar van de gemeente Ameland had een voorlopige aanslag in de forensenbelasting opgelegd, omdat belanghebbende de woning meer dan 90 dagen beschikbaar had gehouden. Belanghebbende stelde dat hij de woning in 2011 niet meer dan 90 dagen voor eigen gebruik had, en dat de aanslag derhalve onterecht was.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof Arnhem-Leeuwarden de bepalingen van de verhuurbemiddelingsovereenkomst correct had geïnterpreteerd. Het Hof had vastgesteld dat belanghebbende de woning in 2011 niet meer dan 90 dagen had gebruikt, en dat de woning niet voor meer dan 90 dagen ter beschikking stond. De Hoge Raad bevestigde dat het oordeel van het Hof niet in strijd was met de wet en dat het niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder forensenbelasting kan worden geheven en de interpretatie van verhuurbemiddelingsovereenkomsten in relatie tot eigen gebruik van onroerend goed. De uitspraak is van belang voor eigenaren van recreatiewoningen die gebruik maken van verhuurbemiddeling en de fiscale gevolgen daarvan.