ECLI:NL:HR:2015:190

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13/03091
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer(exces) en de gevolgen van gedragingen voorafgaand aan de wederrechtelijke aanranding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had een beroep gedaan op noodweer(exces) na een incident waarbij hij een ander had gebeten. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte de confrontatie had gezocht door de woning opnieuw te betreden nadat hij daaruit was verwijderd, en dat er geen noodweersituatie was ontstaan. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat gedragingen van de verdachte voorafgaand aan de wederrechtelijke aanranding kunnen belemmeren dat een beroep op noodweer(exces) slaagt. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte de woning opnieuw betrad en de confrontatie met de aangever plaatsvond. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

3 februari 2015
Strafkamer
nr. 13/03091
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2013, nummer 22/000053-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 3 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer(exces) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 11 oktober 2010 te Delft opzettelijk [betrokkene 1] in de linkeronderarm heeft gebeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 oktober 2010 van de politie Haaglanden met nr. PL1581 2010209244-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 oktober 2010 afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Op 10 oktober 2010 bevond ik mij op de [a-straat 1] te Delft alwaar een vriend van mij, genaamd [betrokkene 2], woont. Op een gegeven moment sloeg de stemming om bij een persoon. Ik kon hem niet in bedwang houden en ik vroeg [betrokkene 2] om mij te helpen. Ik hield zijn handen vast. Maar ondanks dat we hem in bedwang hielden, wist die jongen mij in mijn linkeronderarm te bijten met zijn tanden. Op het moment dat hij mij beet, voelde ik een hevige pijnscheut in mijn linkerarm. Daarna zag ik op mijn linkeronderarm een rode plek waar een beetje bloed uit kwam.
2. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 11 oktober 2010 van de politie Haaglanden met nr. PL1581 2010207983-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 oktober afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben samen met mijn moeder bewoner van de [a-straat 1] te Delft. Op 10 oktober 2010 bevond ik mij met meerdere bekenden in mijn woning. Bij mij thuis zat ook de mij bekende [verdachte]. Ik zag dat hij zich op een gegeven moment agressief ging gedragen. De politie heeft hem op enig moment meegenomen. Plotseling zag ik dat [verdachte] weer in de woning stond. Mijn vriend [betrokkene 1] (de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 1]) hielp mij om [verdachte] tegen de grond gedrukt te houden.
3. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2012 - kort en zakelijk weergegeven - verklaard:
Op 11 oktober 2010 heb ik in het huis van mijn tante op de [a-straat 1] te Delft een stevige ruzie gehad. Toen ik later in de woning terugkeerde, werd ik meteen besprongen door mijn neef en zijn vrienden. Er vond een worsteling plaats."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2012 heeft de verdachte aldaar - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"Toen ik het politiebureau weer mocht verlaten, wilde ik naar huis gaan; onderweg kwam ik er echter achter dat mijn jas, mijn huissleutels en mijn telefoon nog in de woning van mijn tante lagen. Ik ben toen naar haar woning gelopen om mijn spullen op te halen. Daar aangekomen ben ik via de achtertuin de woning van mijn tante binnen gegaan. (...)
Toen ik de woning betrad en de jongens in de woning mij weer zagen, vielen zij mij direct aan. Ik kwam daar alleen maar om mijn spullen, waaronder mijn huissleutels, te halen om vervolgens naar mijn woning te gaan. Ik was er niet op uit om ruzie te maken. (...)
Ik werd meteen besprongen door mijn neef en zijn vrienden. Zij vroegen mij niet eens wat ik kwam doen. Het kan zijn dat ik tijdens de worsteling iemand heb gebeten. Ik moest mij verdedigen omdat zij bovenop mij lagen. Het is juist dat op dat moment de pleegzoon van mijn tante in de slaapkamer naast de woonkamer lag te slapen. Ik heb geen lawaai gemaakt, toen ik binnenkwam."
2.2.4.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2013 aldaar het volgende aangevoerd:
"Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde merk ik op dat mijn cliënt uit noodweer handelde. Hij werd tegen de vloer gedrukt en werd zodoende, tegen zijn wil, in een conflictsituatie gebracht. Hij mocht zich daartegen verdedigen. Voor zover hij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden, verzoek ik uw hof mijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens noodweerexces."
2.2.5.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft in dat verband - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte ongewild in een conflictsituatie was beland waarbij hij tegen de grond werd gedrukt en het slachtoffer slechts gebeten heeft opdat hij niet langer in bedwang zou worden gehouden. Voor zover de verdachte daarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is de verdediging van mening dat er sprake was van noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte enkele uren voor het ten laste gelegde, kennelijk na zich misdragen te hebben, hardhandig uit de woning was verwijderd door aangever [betrokkene 2], die zelf destijds in de gemeentelijke basisadministratie op dat adres stond ingeschreven. Daarbij was de verdachte op niet mis te verstane wijze kenbaar gemaakt dat hij niet meer welkom was. De verdachte heeft desalniettemin en ondanks negatief advies van de politie alsnog op bepaald irreguliere wijze de woning wederom betreden. De verdachte heeft aldus de confrontatie met aangever [betrokkene 2] gezocht en voornoemde [betrokkene 2] heeft hem als rechtmatige bewoner van die woning wederom verwijderd. Het hof is van oordeel dat zulks weliswaar kennelijk hardhandig is gebeurd, maar overweegt dat geenszins aannemelijk is geworden dat deze verwijdering op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat daardoor op enigerlei tijdstip een situatie is ontstaan waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet slaagt. De verweren worden mitsdien verworpen."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509).
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, door de woning wederom te betreden nadat hij daaruit was verwijderd, de confrontatie met de aangever heeft gezocht en dat geenszins aannemelijk is geworden dat de wijze waarop de verdachte opnieuw uit de woning is verwijderd zodanig was dat zich - kort gezegd - een noodweersituatie voordeed.
2.5.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte bij zijn terugkeer in de woning meteen werd besprongen en tegen de grond werd gedrukt, en dat het Hof de juistheid van de door de verdachte in dat verband ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, onder meer inhoudende dat hij de woning opnieuw heeft betreden om - onder meer - zijn huissleutels op te halen, in het midden heeft gelaten.
2.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 februari 2015.