Uitspraak
gevestigd te Den Haag,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 juli 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het CAK tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 februari 2014. Het CAK, als eisende partij, vorderde betaling van onbetaalde facturen van [verweerder] voor thuiszorg die in de periode van 10 oktober 2005 tot en met 19 april 2009 was verleend. De totale vordering bedroeg € 3.658,28, maar het CAK had zijn vordering beperkt tot € 5.000,-- en afstand gedaan van het meerdere. De kantonrechter had [verweerder] veroordeeld tot betaling van € 4.499,76, maar het hof vernietigde dit vonnis en veroordeelde [verweerder] tot betaling van € 126,66, waarbij de vordering voor het overige werd afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de facturen en de vaststellingen van de maximale periodebijdrage moeten worden aangemerkt als beschikkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof had echter geoordeeld dat niet alle relevante beschikkingen waren overgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld dat voor de jaren 2005 tot en met 2008 een maximale periodebijdrage was vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de facturen voor deze jaren geen toereikende grondslag hadden. Voor het jaar 2009 was de vordering echter wel gegrond op de overgelegde beschikking en facturen, die formele rechtskracht hadden.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van het CAK waren begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.