ECLI:NL:HR:2015:1846

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
15/01248
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De mogelijkheid van voorlopige machtiging naast ISD-maatregel in het licht van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan over de vraag of een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz kan samengaan met een opgelegde ISD-maatregel. De zaak betreft een betrokkene die eerder door de rechtbank te 's-Hertogenbosch was veroordeeld tot een ISD-maatregel en vervolgens in een penitentiaire inrichting was opgenomen. De officier van justitie verzocht om een voorlopige machtiging voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis, wat door de rechtbank werd verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de voorlopige machtiging niet in strijd is met de ISD-maatregel, mits er geen ongewenste doorkruising van de strafrechtelijke beslissing plaatsvindt. De rechtbank had overwogen dat de ISD-maatregel geen mogelijkheid biedt voor dwangbehandeling, en dat de Wet Bopz in dit geval een noodzakelijke aanvulling kan zijn voor de behandeling van de betrokkene. De Hoge Raad bevestigde dat de voorlopige machtiging niet overbodig was, ondanks de wijzigingen in de wet die op 1 januari 2015 in werking traden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Bopz-machtiging en de ISD-maatregel elkaar niet bijten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de toepassing van beide maatregelen en de bescherming van de betrokken belangen.

Uitspraak

10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 15/01248
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE OOST-BRABANT,
zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/287375/FA RK 14-6624 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 15 december 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 18 mei 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 27 december 2011 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch aan betrokkene de maatregel opgelegd van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren (ISD; art. 38m Sr). Dit vonnis is door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij arrest van 22 juni 2012 bevestigd.
(ii) Betrokkene is met ingang van 3 april 2013 opgenomen in de penitentiaire inrichting te Vught (Penitentiair Psychiatrisch Centrum).
(iii) De officier van justitie heeft op 8 december 2014 aan de rechtbank Oost-Brabant verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven (art. 2 Wet Bopz).
3.2
De rechtbank heeft de voorlopige machtiging verleend met ingang van 15 december 2014 en eindigend op 15 juni 2015. In reactie op het verweer dat een voorlopige machtiging niet mogelijk is naast een ISD-maatregel, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad bij beschikking van 18 april 2003 (LJN: AF5555) heeft bepaald dat een strafrechtelijke machtiging en een civielrechtelijke machtiging (BOPZ) niet naast elkaar kunnen bestaan en dat, wanneer van zo’n situatie wel sprake zou zijn, de strafrechtelijke machtiging prevaleert.
De strafrechter heeft verschillende mogelijkheden om iemand te laten opnemen en/of behandelen in een psychiatrisch ziekenhuis indien sprake is van een door een geestesstoornis veroorzaakt gevaar. Een daarvan is de ISD maatregel van art. 38m Sr., waarbij iemand wordt opgenomen in een inrichting voor stelselmatige daders. Deze maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en beëindiging van de recidive van de verdachte.
De ISD-maatregel biedt echter geen mogelijkheid voor dwangbehandeling. Een gedetineerde met een zorgbehoefte kan, op grond van de artikelen 15.5 en 43.3 Penitentiaire Beginselenwet, wel worden geplaatst in een zorginstelling, maar artikel 51 Wet BOPZ verklaart de artikelen van de Wet BOPZ, die (onder meer) zien op de dwangbehandeling, nog niet van toepassing op personen met een ISD-maatregel. Een wetsvoorstel (nr 33771) waarin artikel 51 lid 3 Wet B[O]PZ naar verwijst hiertoe wordt uitgebreid, is recent aangenomen door de Eerste Kamer. Dat betekent dat iemand met een ISD-maatregel die, zoals in casu, zowel een meer adequate behandeling als noodmedicatie nodig heeft, momenteel niet zou kunnen worden doorgeplaatst naar de instelling die door de behandelaren noodzakelijk wordt geacht, en bij een vastlopen van de (vrijwillige) behandeling weer terug moet worden geplaatst naar de inrichting voor stelselmatige daders. De rechtbank is van oordeel dat in zo’n geval toch een samenloop mogelijk moet zijn; immers betrokkene verblijft bij overplaatsing “(BOPZ)-vrijwillig” in de instelling, terwijl ter bescherming van de maatschappij […] de ISD maatregel op de achtergrond doorloopt. Dat bijt elkaar niet, zo oordeelt de rechtbank.
Dat én de komende wetswijziging van artikel 51 lid 3 Wet Bopz maakt een BOPZ-machtiging naast een ISD-maatregel mogelijk. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat, bij de afweging van de oplegging van een BOPZ-maatregel, steeds een afweging moet worden gemaakt van de betrokken belangen. Voor betrokkene wordt in dit geval door de behandelaren een overplaatsing met de mogelijkheid van dwangbehandeling noodzakelijk geacht.”
3.3
Onderdeel I van het middel stelt de vraag aan de orde of een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz kan samenvallen met de tenuitvoerlegging van de aan betrokkene opgelegde ISD-maatregel. Volgens het onderdeel volgt uit HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5555, NJ 2003/628 dat een dergelijke samenloop van twee titels tot vrijheidsbeneming ontoelaatbaar is. Bovendien valt volgens het onderdeel niet in te zien waarom deze samenloop nodig zou zijn, nu betrokkene met ingang van 1 januari 2015 krachtens enkel de opgelegde ISD-maatregel onvrijwillig kan worden behandeld in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.4
Vrijheidsbeneming op grond van een beslissing van de strafrechter, zoals de onderhavige ISD-maatregel, sluit niet in alle gevallen een onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis met toepassing van de Wet BOPZ uit (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3-2.5). Wel dient bij de beoordeling van een verzoek tot het verlenen van een (voorlopige) machtiging op grond van de Wet Bopz te worden gewaakt tegen ongewenste doorkruising van een eerder gegeven strafrechtelijke beslissing en dient duidelijkheid te bestaan over de titel op grond waarvan de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5555, NJ 2003/628).
Het middel bevat geen klacht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Bopz-machtiging en de ISD maatregel ‘elkaar niet bijten’. Ook kan niet worden gezegd dat voor betrokkene onduidelijkheid dreigde omtrent de titel op grond waarvan hij in het psychiatrisch ziekenhuis zou verblijven. De opname uit hoofde van het onderhavige verzoek was immers gericht op dwangbehandeling, en de ISD-maatregel voorzag op het moment waarop de Bopz-machtiging zou ingaan niet in een mogelijkheid daartoe. In dit opzicht wijkt het onderhavige geval af van het geval dat aan de orde was in de eerder genoemde beschikking van 18 april 2003, waarin toewijzing van het verzoek wel kon leiden tot onduidelijkheid over de titel van het verblijf.
De omstandigheid dat de bepalingen uit de Wet Bopz over dwangbehandeling sinds 1 januari 2015 van overeenkomstige toepassing zijn op personen ten aanzien van wie een ISD-maatregel is toegepast (art. 51 lid 3 Wet Bopz, zoals die bepaling thans luidt), maakt het bovenstaande niet anders, nu de voorlopige machtiging voorzag in opname met ingang van 15 december 2014, derhalve vóór 1 januari 2015. Om diezelfde reden kan niet worden gezegd dat de vanaf 1 januari 2015 geldende regels de onderhavige voorlopige machtiging overbodig maakten, zoals het onderdeel betoogt.
Op het bovenstaande stuiten alle klachten van onderdeel I af.
3.5
De klachten van onderdeel II kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juli 2015.