In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De belanghebbende, woonachtig in de Verenigde Staten, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 9 juli 2014, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof een beschikking tot aansprakelijkstelling op basis van de Invorderingswet 1990 voor de vennootschapsbelasting die door B.V. [A] verschuldigd was voor het jaar 2002.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in. De Hoge Raad beoordeelde de klachten en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.