ECLI:NL:GHSHE:2014:2113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
13/00633
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor vennootschapsbelasting na verplaatsing van de zetel naar de Verenigde Staten

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de belanghebbende, die als bestuurder en aandeelhouder van de BV [A] fungeert, voor de vennootschapsbelasting die de BV niet heeft voldaan over het jaar 2002. De BV heeft haar feitelijke vestigingsplaats in 2002 verplaatst naar de Verenigde Staten. De Ontvanger heeft de belanghebbende aansprakelijk gesteld op basis van artikel 41 van de Invorderingswet 1990, omdat de vennootschapsbelasting niet is betaald. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat het niet betalen van de belasting niet aan hem te wijten is. De aansprakelijkstelling wordt echter verminderd met het bedrag van de heffingsrente, omdat de bewijslast hiervoor op de Ontvanger rust en deze niet heeft kunnen bewijzen dat de belanghebbende hiervoor aansprakelijk is. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling, en de aansprakelijkstelling wordt vastgesteld op € 223.742. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00633
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
domicilie kiezende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 april 2013, nummer AWB 11/3145 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Limburg, kantoor buitenland,
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te vermelden beschikking aansprakelijkstelling.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 2 november 2010 aansprakelijk gesteld voor de door BV [A] niet betaalde vennootschapsbelasting over het jaar 2002 en, naar het Hof begrijpt, de ter zake van die belasting verschuldigde heffingsrente, tezamen een bedrag van € 267.673 alsmede de ter zake van door die vennootschap vanaf 26 december 2007 verschuldigde invorderingsrente. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger deze beschikking bij uitspraak van 2 mei 2011 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
Bij haar vorenvermelde uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 267.673, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.616 en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd. De Ontvanger heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 april 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B] en mevrouw [C], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heren [D] en [E].
1.6.
Beide partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting zijn voor het Hof de volgende feiten komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is directeur grootaandeelhouder van de besloten vennootschap BV [A], welke vennootschap (hierna: de BV) als moedermaatschappij deel uitmaakte van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Deze fiscale eenheid exploiteerde twee, in Nederland gelegen agrarische bedrijven.
2.2.
In 2001 hebben de van de fiscale eenheid deel uitmakende vennootschappen de meeste van hun bedrijfsmiddelen vervreemd. Ter zake van de hierbij behaalde boekwinsten is een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling en gebruik gemaakt van de herinvesteringsreserve. Deze reserve (hierna: HIR) is vervolgens aangewend voor investeringen in het Poolse bedrijf [F] en in het bedrijf [G], welke LLC (hierna: LLC), is opgericht naar het recht van de staat [H] in de Verenigde Staten (hierna: de VS). Belanghebbende en de BV houden ieder 50% van de aandelen in de LLC. Door de LLC worden in de VS gelegen agrarische bedrijven geëxploiteerd.
2.3.
Met dagtekening 15 oktober 2005 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur) aan de BV een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van nihil. Bij beschikking van dezelfde datum heeft hij aan de BV een verzuimboete opgelegd van € 68.
2.4.
Zich nader op het standpunt stellende dat de BV in het jaar 2002 haar zetel naar de VS heeft verplaatst, heeft de Inspecteur met dagtekening 24 november 2007 aan de BV een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 opgelegd tot een bedrag van € 472.752. Tevens heeft hij ter zake van deze navorderingsaanslag bij beschikkingen van gelijke datum aan de BV een boete opgelegd van € 236.373 en heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 92.824. De BV heeft op 15 december 2007 tegen deze aanslag en deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
2.4.
Na jarenlange onderhandelingen is uiteindelijk op 8 mei 2009 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen belanghebbende en de BV enerzijds en de Inspecteur anderzijds. In deze overeenkomst is onder andere vastgesteld dat belanghebbende en zijn gezin eind september 2002 zijn geëmigreerd naar de VS, dat als gevolg daarvan ook de zetels van de BV en haar gevoegde dochtervennootschappen zijn verplaatst naar de VS en dat als gevolg van dit laatste de onder 2.2 bedoelde HIR in 2002 tot een bedrag van € 1.671.639 ten gunste van de winst van de BV vrijvalt.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2009 heeft de Inspecteur de onder 2.4 vermelde navorderingsaanslag en beschikkingen in overeenstemming gebracht met de vaststellingsovereenkomst. Hij heeft daartoe deze aanslag verminderd tot een ten bedrage van € 223.742, de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 43.931 en de boetebeschikking vernietigd.
2.7.
Bij brief van 6 april 2010 heeft de aan de eenheid van de Inspecteur verbonden ontvanger aan de BV een overzicht verstrekt van haar nog openstaande belastingschulden, waaronder ook de onder 2.6 vermelde bedragen van in totaal (€ 223.742 plus € 43.931 is) € 267.673.
2.8.
Naar aanleiding van dit overzicht heeft de BV bij brief van 16 april 2010 aan evenbedoelde ontvanger medegedeeld te zullen bekijken welke zekerheden c.q. betalingsregelingen mogelijk zijn.
In reactie op deze brief heeft meerbedoelde ontvanger bij brief van 12 mei 2010 aan de BV verzocht regelmatig van de stand van zaken op de hoogte te worden gehouden. Hij heeft daaraan toegevoegd het in dat kader op prijs te stellen eerstdaags een tijdslijn te mogen ontvangen van de door de BV geplande activiteiten om tot haar voorstel te kunnen komen.
2.9.
In verband met de omstandigheid dat reactie van de BV uitbleef, heeft de Ontvanger - aan wie inmiddels de invordering van de belastingschulden van de BV was overgedragen - belanghebbende bij beschikking van 2 november 2010 met een beroep op artikel 41 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor het onder 2.7 vermelde bedrag van € 267.673. Voorts heeft de Ontvanger belanghebbende bij deze beschikking onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de IW tevens aansprakelijk gesteld voor de ter zake van de onderhavige navorderingsaanslag vanaf 26 december 2007 verschuldigde invorderingsrente.
2.10.
Bij haar eerdervermelde uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Ontvanger niet heeft bewezen dat het aan belanghebbende is te wijten dat de vorenvermelde invorderingsrente niet is voldaan en heeft zij het beroep in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de aansprakelijkstelling verminderd tot € 267.673.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft in hoger beroep uitsluitend nog het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft bewezen dat het niet aan hem is te wijten dat de onder 2.6 vermelde belasting en heffingsrente niet is voldaan.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende
Het hoger beroep beperkt zich tot de disculpatievraag.
Wij beschikken niet over het fiscaal advies dat voorafgaande aan de onder 2.2 vermelde rechtshandelingen aan belanghebbende en de BV is uitgebracht. In andere gevallen is de opzet met een LLC wel geaccepteerd.
Over de financiële situatie van de BV in 2009 en latere jaren is weinig bekend. We beschikken ook niet over jaarrekeningen van de BV over die jaren.
Wat betreft de veroordeling van [J] (hierna: [J]): dit is volgens ons afgerond met de arbitrage-overeenkomst. Meer stukken kunnen wij niet overleggen.
Namens de Ontvanger
De heffingsrente maakt onlosmakelijk onderdeel uit van de aanslag en volgt deze. De aansprakelijkstelling behoeft in zoverre niet afzonderlijk gemotiveerd te worden. Ik heb de tekst van de Leidraad Invordering niet paraat. Indien in de Leidraad Invordering staat vermeld dat de bewijslast ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de heffingsrente bij de ontvanger rust, dan ben ik van oordeel dat ik dat bewijs niet heb geleverd. In dat geval moet de beschikking worden verminderd met het bedrag aan heffingsrente dat daarin is opgenomen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Ontvanger en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Disculpatie
4.1.
Artikel 41 van de IW luidt als volgt:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting verschuldigd door een lichaam dat aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen en waarvan de plaats van vestiging niet langer in Nederland is gelegen: ieder van de met de verplaatsing belaste personen.
2. Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.”
4.2.
Tussen partijen is in geschil de vraag of belanghebbende het bewijs als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de IW heeft geleverd.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de in 2001 behaalde winst met de vervreemding van de in Nederland gelegen agrarische bedrijven, kon worden toegevoegd aan de HIR en kon worden aangewend voor investeringen in nieuwe agrarische bedrijven in de VS. Het enkele feit dat de BV vanuit die gedachte de behaalde opbrengsten heeft geherinvesteerd, betekent niet dat belanghebbende een verwijt in de zin van artikel 41 van de IW kan worden gemaakt. Het Hof zal dan ook beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf het sluiten van de vaststellingsovereenkomst het door de BV niet voldoen van de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting niet aan hem is te wijten.
4.4.
Belanghebbende heeft in dit kader gesteld, kort samengevat, dat de LLC in de VS in de problemen is gekomen, eerst als gevolg van moeilijkheden op het gebied van mest en later als gevolg van oplichting door [J]. Belanghebbende heeft ter onderbouwing hiervan enige stukken ingebracht, waaronder een concept Raamwerkovereenkomst tevens arbiterovereenkomst tussen belanghebbende en [J] en een beslissing van het [K], welke op 24 augustus 2010 is gearchiveerd.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij heeft ingebracht, niet het bewijs heeft geleverd dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting door de BV niet is voldaan. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze inzicht verschaft in de financiële positie van de BV, zodat niet kan worden vastgesteld of het niet betalen van de verschuldigde vennootschapsbelasting is te wijten aan de slechte financiële positie van de BV dan wel dat om andere redenen betaling achterwege is gebleven. Het Hof neemt hierbij met name in aanmerking dat belanghebbende geen enkele jaarrekening van de BV heeft overgelegd.
Ten aanzien van de door hem gestelde oplichting door [J] heeft belanghebbende weliswaar een vonnis overgelegd van het [K] waarbij [J] wordt veroordeeld tot betaling aan de LLC van een bedrag van $ 4.000.000, maar belanghebbende heeft verder geen gegevens overgelegd betreffende de acties die de LLC, de BV of hijzelf vervolgens hebben ondernomen om dit bedrag te innen. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het niet betalen van de verschuldigde vennootschapsbelasting een gevolg is van deze kwestie.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene, is het Hof van oordeel dat de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door de BV verschuldigde vennootschapsbelasting.
Omvang aansprakelijkstelling
4.7.
In de beschikking aansprakelijkstelling zoals deze door de Rechtbank is verminderd, is een bedrag van € 43.931 begrepen ter zake van de verschuldigde heffingsrente. In de Leidraad Invordering 2008, zoals gewijzigd bij het Besluit van 11 februari 2009, nr. CPP2008/2552M, Stcrt. 2009, 48, is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 32, lid 2, van de wet, wordt in rekening gebrachte heffingsrente beschouwd als een in te vorderen bedrag dat verband houdt met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt.”
Deze bepaling is in het wijzigingsbesluit als volgt toegelicht:
“De onderdelen P en S herstellen enkele onvolkomenheden in deze Leidraad die zijn ontstaan door de herziening van de Leidraad Invordering 1990. Als gevolg hiervan wordt opnieuw als beleidsregel opgenomen dat aansprakelijk stellen voor heffingsrente alleen mogelijk is voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.”
4.8.
Voor de vraag of belanghebbende voor de heffingsrente terecht aansprakelijk is gesteld, rust de bewijslast of het aan hem te wijten is dat de belastingschuld niet is voldaan – gelet op het vorenstaande - op de Ontvanger. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger in dat bewijs niet is geslaagd en de Ontvanger heeft dit laatste ter zitting ook erkend. Ter zitting heeft de Ontvanger verklaard dat in dat geval de beschikking aansprakelijkstelling moet worden verminderd met het bedrag van de heffingsrente.
Gelet op het voorgaande moet de beschikking aansprakelijkstelling worden verminderd met een bedrag van € 43.931 tot € 223.742.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze de vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling betreft en dat deze beschikking moet worden verminderd tot een bedrag van € 223.742.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.217,50.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissing betreffende de vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling;
  • vermindertde beschikking aansprakelijkstelling naar een bedrag van € 223.742;
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 vergoedt;
  • veroordeeltde Ontvanger in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.217,50 en
  • wijstde Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 9 juli 2014 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.W.J. Huige en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.