In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de belanghebbende, die als bestuurder en aandeelhouder van de BV [A] fungeert, voor de vennootschapsbelasting die de BV niet heeft voldaan over het jaar 2002. De BV heeft haar feitelijke vestigingsplaats in 2002 verplaatst naar de Verenigde Staten. De Ontvanger heeft de belanghebbende aansprakelijk gesteld op basis van artikel 41 van de Invorderingswet 1990, omdat de vennootschapsbelasting niet is betaald. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat het niet betalen van de belasting niet aan hem te wijten is. De aansprakelijkstelling wordt echter verminderd met het bedrag van de heffingsrente, omdat de bewijslast hiervoor op de Ontvanger rust en deze niet heeft kunnen bewijzen dat de belanghebbende hiervoor aansprakelijk is. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling, en de aansprakelijkstelling wordt vastgesteld op € 223.742. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.