In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was ingesteld door de belanghebbende, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2010, specifiek de watersysteemheffing en wegenheffing met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 18 september 2014, had de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat zij niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.