In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van inkomstenbelasting op een ontslaguitkering. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, had bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2009. De uitspraak van het Gerechtshof, die op 11 november 2014 was gedaan, bevestigde de aanslag. De belanghebbende stelde dat de ontslaguitkering niet in de heffing van inkomstenbelasting betrokken had mogen worden, omdat er mogelijk eindheffing bij de werkgever zou plaatsvinden.
De Hoge Raad oordeelde dat de ontslaguitkering terecht in de heffing van de inkomstenbelasting was betrokken. De Raad stelde vast dat de eventuele eindheffing bij de werkgever niet afdoet aan de belastingplicht van de belanghebbende. De klachten van de belanghebbende konden niet leiden tot cassatie, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, wat de Hoge Raad heeft overgenomen.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting op ontslaguitkeringen en de rol van eindheffing.