ECLI:NL:HR:2015:1811

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
14/06224
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van inkomstenbelasting op ontslaguitkering en de rol van eindheffing bij werkgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van inkomstenbelasting op een ontslaguitkering. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, had bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2009. De uitspraak van het Gerechtshof, die op 11 november 2014 was gedaan, bevestigde de aanslag. De belanghebbende stelde dat de ontslaguitkering niet in de heffing van inkomstenbelasting betrokken had mogen worden, omdat er mogelijk eindheffing bij de werkgever zou plaatsvinden.

De Hoge Raad oordeelde dat de ontslaguitkering terecht in de heffing van de inkomstenbelasting was betrokken. De Raad stelde vast dat de eventuele eindheffing bij de werkgever niet afdoet aan de belastingplicht van de belanghebbende. De klachten van de belanghebbende konden niet leiden tot cassatie, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, wat de Hoge Raad heeft overgenomen.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting op ontslaguitkeringen en de rol van eindheffing.

Uitspraak

10 juli 2015
nr. 14/06224
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 11 november 2014, nr. BK‑13/01439, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/4060) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 31 maart 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.

2.Beoordeling van de klachten

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. de onderdelen 5.8 en 5.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.