Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
23 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 21 februari 2014 werd gewezen in de strafzaak met nummer 21/003641-13. De verdachte, geboren in 1985, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. De verdediging werd gevoerd door mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. Deze middelen zijn aan het arrest gehecht en maken daar deel van uit. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiegronden niet voldoende zijn om het arrest van het hof te vernietigen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad geen nadere motivering hoeft te geven als de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad van mening is dat de aangevoerde middelen niet relevant zijn voor de rechtsontwikkeling of de eenheid van het recht.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 23 juni 2015 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was.