In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat was genomen ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De Centrale Raad van Beroep had op 24 december 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer 12/5346 WIA, en de Rechtbank Breda had eerder in de zaak geoordeeld onder nummer 11/6202.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de voorgestelde middelen voor cassatie geen behandeling rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de middelen volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken. De waarnemend griffier F. Treuren was ook aanwezig tijdens deze uitspraak.