ECLI:NL:HR:2015:1673

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
14/04081
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De gevolgen van de invoering van artikel 9, lid 2, van de Successiewet voor erfbelasting en de toetsing aan het EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van artikel 9, lid 2, van de Successiewet 1956. De zaak betreft erfbelasting en de vraag of de invoering van deze bepaling zonder eerbiedigende werking in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbenden, de erfgenamen van de overleden erflaatster, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die hen in het ongelijk stelde. De erfgenamen betoogden dat de wijziging van de wet hen onterecht benadeelde, omdat zij een hoge enkelvoudige rente hadden afgesproken die nu tot een hogere belastingheffing leidde.

De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met de invoering van artikel 9, lid 2, een legitiem doel heeft nagestreefd en dat er geen sprake is van willekeur of discriminatie. De Hoge Raad bevestigde dat de erfbelasting niet als buitensporig kan worden aangemerkt in verhouding tot de verkrijging. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbenden falen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest bevestigt de rechtsgeldigheid van de nieuwe regeling en de toepassing ervan in de praktijk, waarbij de belangen van de erfgenamen en de belastingheffing in evenwicht worden gebracht.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de erfbelasting en de wijze waarop rentevorderingen in het kader van nalatenschappen worden behandeld. Het benadrukt de noodzaak voor erfgenamen om zich bewust te zijn van de fiscale gevolgen van hun afspraken en de wetgeving die van toepassing is op hun situatie.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/04081
19 juni 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te [Z] en
de erfgenamen van [A], gewoond hebbende te
[Q](hierna gezamenlijk: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 juli 2014, nrs. 13/00431 en 13/00432, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. AWB 12/2290 en AWB 12/2291) betreffende aanslagen in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[C] (hierna: vader) en [B] (hierna: erflaatster) waren met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee dochters geboren, [X] en [A] (hierna: de kinderen).
2.1.2.
Op 25 december 2003 is vader overleden. Krachtens het door vader opgemaakte testament verkregen de kinderen ieder een bij leven van erflaatster niet opeisbare vordering. Het testament bepaalt onder meer:
“over de geldvorderingen die mijn afstammelingen ten laste van mijn genoemde echtgenote verkrijgen is vanaf de dag van mijn overlijden een gefixeerde enkelvoudige rente verschuldigd, die, gelet op de vermoedelijke looptijd van de schuld, gelijkwaardig is aan een samengestelde rente van zes procent per jaar (…) tenzij mijn erfgenamen in onderling overleg een ander percentage, of geen rente overeenkomen.”
2.1.3.
Bij op 12 januari 2005 verleden notariële akte zijn de kinderen met erflaatster overeengekomen dat over de geldvorderingen een vaste enkelvoudige rente is verschuldigd van dertien percent per jaar.
2.1.4.
Op 19 april 2010 is erflaatster overleden. Op basis van de overeengekomen enkelvoudige rente van dertien percent per jaar bedroeg op die datum de overbedelingsschuld inclusief rente van erflaatster aan ieder van de kinderen € 15.776.399.
2.1.5.
Op basis van een samengestelde rente van zes percent per jaar zou op 19 april 2010 de overbedelingsschuld inclusief rente van erflaatster aan ieder van de kinderen € 11.815.235 hebben bedragen. De Inspecteur heeft daarom op de voet van artikel 9, lid 2, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), welke bepaling met ingang van 1 januari 2010 in werking is getreden, bij ieder van de kinderen een fictieve verkrijging van het verschil, zijnde € 3.961.164, in aanmerking genomen. De belaste verkrijging bedroeg aldus € 3.389.221 per kind, hetgeen resulteerde in twee aanslagen in de erfbelasting van € 662.244. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen verminderd tot € 626.244.
2.1.6.
In geschil is of de toepassing van artikel 9, lid 2, van de Wet in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Eerste Protocol).
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het doorkruisen van de verwachting dat de Wet niet zou veranderen en dat de tot overlijden van erflaatster aangegroeide rente derhalve voor de erfbelasting onbelast zou blijven, geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol oplevert. Het verschil in uitkomst vóór en ná de inwerkingtreding van artikel 9, lid 2, van de Wet kan ook niet als willekeur of discriminatie worden aangemerkt. Voorts verwerpt het Hof de stelling van belanghebbenden dat sprake is van een negatieve nalatenschap waarover toch € 626.244 aan erfbelasting moet worden betaald, hetgeen tot een individuele en buitensporige last leidt. Ten opzichte van de te belasten verkrijging van € 3.389.221 bedraagt de erfbelasting ongeveer 18,5 percent, hetgeen niet als buitensporig kan worden aangemerkt, aldus nog steeds het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.3.
Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet artikel 9 van de Wet, zoals deze bepaling met ingang van 2010 geldt, onder meer op het geval dat een ongebruikelijk hoge enkelvoudige rente door de eerststervende ouder bij testament wordt bepaald dan wel naderhand tussen de langstlevende ouder en de erfgenamen wordt overeengekomen ter zake van onderbedelingsvorderingen die zijn ontstaan bij het overlijden van de eerststervende ouder en die bij leven van de langstlevende ouder niet opeisbaar zijn. Voormeld artikel 9 beoogt te voorkomen dat als gevolg daarvan de grondslag voor de belastingheffing over de nalatenschap van de langstlevende ouder wordt uitgehold (zie Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 10, blz. 14-15, en Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 16, blz. 5-6).
Bij de invoering van dit artikel is geen regel van overgangsrecht getroffen. Bij de parlementaire behandeling is daartoe er op gewezen dat een hoge enkelvoudige rente in het verleden wel werd gehanteerd uit vrees dat een samengestelde rente van zes percent, de voor de Successiewet geldende normrente, onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou leiden tot jaarlijkse belastbaarheid van die rente. Deze vrees is reeds in 1992 weggenomen door een beleidsbesluit (Mededeling Directie Particulieren, V‑N 1992/1161, pt. 13 en Infobulletin 92/205); dat nadien niettemin wordt gekozen voor een hoge enkelvoudige rente, berekend op basis van een statistische levensverwachting en een samengestelde rente van zes percent, zal zijn ingegeven door de hoop aldus een fiscaal voordeel te behalen. Om die reden is alleen voor gevallen waarin de nalatenschap vóór 1 januari 1993 is opengevallen, toen de vorenbedoelde vrees nog niet was weggenomen, een tegemoetkoming toegezegd (zie Kamerstukken II 2009/2010, 31 930, nr. 81, blz. 5-6).
2.3.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is vooropgesteld kan niet worden gezegd dat de wetgever met de invoering van artikel 9, lid 2, van de Wet geen legitiem doel heeft nagestreefd. Ook is geen sprake van door artikel 1 van het Eerste Protocol verboden willekeur, en evenmin kan worden gezegd dat artikel 9, lid 2, van de Wet in strijd komt met het vereiste van ‘lawfulness’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM (vgl. onder meer EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134, en EHRM 14 mei 2013, no. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, FED 2013/79, paragraaf 47). In het bijzonder eist het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol niet dat de invoering van een wettelijke regeling als vervat in artikel 9, lid 2, van de Wet gepaard gaat met overgangsrecht dat voorziet in een vorm van eerbiedigende werking. De wetgever heeft de hem in dit verband toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden. In zoverre falen de middelen.
2.3.3.
Middel III betoogt dat voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een met artikel 1 van het Eerste Protocol strijdige individuele en buitensporige last, de verschuldigde erfbelasting slechts dient te worden gerelateerd aan de omvang van de nalatenschap van erflaatster. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De last van de verschuldigde erfbelasting dient ook te worden beschouwd in het licht van de omvang van de rentevordering die krachtens artikel 9 van de Wet fictief tot de verkrijging wordt gerekend en ter gelegenheid van het openvallen van die nalatenschap tot uitkering komt. Artikel 9 van de Wet leidt dan ook niet tot heffing over niet-ontvangen bedragen. ’s Hofs oordeel dat van een individuele buitensporige last geen sprake is, geeft mede in dat licht bezien geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Middel III faalt derhalve.
2.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen kan niet worden gezegd dat de wetgever met de invoering van artikel 9, lid 2, van de Wet met ingang van 1 januari 2010 artikel 1 van het Eerste Protocol heeft geschonden.
2.3.5.
Voor zover middel I erover klaagt dat het Hof het civiele recht heeft geschonden door te oordelen dat er tot het moment van overlijden van erflaatster geen rentevorderingen bestaan, berust het middel op een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak. Ook in zoverre faalt middel I.
2.3.6.
Gelet op al het vorenoverwogene falen de middelen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.