In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van artikel 9, lid 2, van de Successiewet 1956. De zaak betreft erfbelasting en de vraag of de invoering van deze bepaling zonder eerbiedigende werking in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbenden, de erfgenamen van de overleden erflaatster, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die hen in het ongelijk stelde. De erfgenamen betoogden dat de wijziging van de wet hen onterecht benadeelde, omdat zij een hoge enkelvoudige rente hadden afgesproken die nu tot een hogere belastingheffing leidde.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met de invoering van artikel 9, lid 2, een legitiem doel heeft nagestreefd en dat er geen sprake is van willekeur of discriminatie. De Hoge Raad bevestigde dat de erfbelasting niet als buitensporig kan worden aangemerkt in verhouding tot de verkrijging. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbenden falen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest bevestigt de rechtsgeldigheid van de nieuwe regeling en de toepassing ervan in de praktijk, waarbij de belangen van de erfgenamen en de belastingheffing in evenwicht worden gebracht.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de erfbelasting en de wijze waarop rentevorderingen in het kader van nalatenschappen worden behandeld. Het benadrukt de noodzaak voor erfgenamen om zich bewust te zijn van de fiscale gevolgen van hun afspraken en de wetgeving die van toepassing is op hun situatie.