Uitspraak
[X]te
[Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 4 april 2014, nrs. 12/5295 AOW en 13/5810 AOW, betreffende besluiten van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene ouderdomswet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit Duitsland tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft besluiten van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet, waarbij de belanghebbende in beroep was gegaan tegen besluiten die op 4 april 2014 waren genomen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.