In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1947, had in mei 2011 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hij claimde dat hij van februari 1961 tot en met juli 1963 in Nederland had gewerkt, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) besloot dat hij geen recht had op AOW voor de periode vóór zijn 15e verjaardag. De Svb kende hem een ouderdomspensioen toe met een korting van 96% omdat hij tussen zijn vijftiende en vijfenzestigste verjaardag niet verzekerd was geweest voor de AOW. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de Svb verklaarde zijn bezwaar niet-ontvankelijk wegens een overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.
In een tussenuitspraak van 23 augustus 2013 werd vastgesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Svb kreeg de opdracht om alsnog inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van appellant. In een nieuw besluit op 2 oktober 2013 verklaarde de Svb het bezwaar van appellant ongegrond, met de redenering dat de periode waarin appellant in Nederland werkte niet als verzekerd tijdvak kon worden aangemerkt, omdat voor AOW-rechten alleen de periode tussen de 15e en 65e verjaardag relevant is. Appellant herhaalde zijn standpunt dat hij verzekerd was in Nederland vanaf februari 1961.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht geen rekening had gehouden met het tijdvak vóór de 15e verjaardag van appellant bij de vaststelling van de hoogte van het AOW-pensioen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van 16 januari 2012, verklaarde het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2013 ongegrond, en veroordeelde de Svb in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, met H.J. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 april 2014.