In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999, 2001 en 2003. De uitspraak van het Gerechtshof is gedaan op 6 maart 2014 en betreft meerdere aanslagen, waaronder een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999.
De Hoge Raad heeft eerder, op 29 juni 2012, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en drie middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015 door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.