ECLI:NL:HR:2015:1585

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
14/05592
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over incidenteel verzoek tot overname procedure door vereffenaar nalatenschap en zekerheidstelling voor proceskosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een conflict over de uitvoering van een overeenkomst tussen [eiser] en de overleden [A]. De zaak betreft een incidenteel verzoek tot overname van de procedure door de vereffenaar van de nalatenschap van [A], mr. J.P. Loof, en een vordering tot zekerheidstelling voor proceskosten door de erven van [A]. De Hoge Raad oordeelde dat mr. J.P. Loof in zijn hoedanigheid van vereffenaar de procedure kan overnemen, aangezien de erven beneficiair hebben aanvaard en Loof benoemd is tot vereffenaar. De Hoge Raad wees het verzoek tot zekerheidstelling af, omdat [eiser] onder de bescherming van het Haags Rechtsvorderingsverdrag valt, wat betekent dat hij geen zekerheidstelling kan worden opgelegd op grond van zijn hoedanigheid als vreemdeling of het ontbreken van een woonplaats in Nederland. De uitspraak benadrukt de rol van de vereffenaar in de procedure en de bescherming die internationale verdragen bieden aan partijen in rechtszaken.

Uitspraak

12 juni 2015
Eerste Kamer
14/05592
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in de incidenten
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tevens verweerder in de incidenten,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema,
tegen
1a. [verweerder 1a],
wonende te [woonplaats], België,
1b. [verweerder 1b],
wonende te [woonplaats],
1c. [verweerder 1c],
wonende te [woonplaats],
1d. [verweerster 1d],
wonende te [woonplaats],
1e. [verweerder 1e]
wonende te [woonplaats],
1f. [verweerster 1f],
wonende te [woonplaats], België,
1g. [verweerster 1g],
wonende te [woonplaats], België,
1h. [verweerder 1h],
wonende te [woonplaats],
allen erfgenaam van wijlen
[A],
en
2. [verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tevens eisers in de incidenten
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. van den Eshof.
Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser], verweerders als de erven respectievelijk [verweerster 2], en gezamenlijk als de erven c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 48148/HA ZA 05-294 van de rechtbank Middelburg van 30 november 2005, 29 maart 2006, 20 december 2006 en 25 juni 2008;
b. de arresten in de zaak 200.013.263/02 van het gerechtshof Den Haag van 3 maart 2009, 9 februari 2010, 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De erven c.s. hebben (a) geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot verwerping, (b) in het eerste incident een verzoek ingediend tot overname van de procedure door de vereffenaar, (c) in het tweede incident een vordering op de voet van art. 414 lid 1 in verbinding met art. 224 Rv. ingesteld, en (d) (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele verzoek en de incidentele vordering en het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[eiser] heeft geconcludeerd: (a) in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep tot verwerping, (b) in het eerste incident tot toewijzing, en (c) in het tweede incident tot afwijzing.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot toewijzing van het verzoek tot overname van de procedure door de vereffenaar mr. J.P. Loof en tot afwijzing van het verzoek tot zekerheidstelling.

3.Beoordeling van het incidentele verzoek en de incidentele vordering

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is directeur van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [B] (hierna: [B]).
(ii) [A] (hierna: [A]) was directeur/aandeelhouder van [verweerster 2], alsmede van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [C] (hierna: [C]). [A] is geboren op [geboortedatum] 1924, was alleenstaand, is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Hij is in de loop van de appelprocedure overleden. [eiser] was een achterneef van [A].
(iii) [C] is eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht door [eiser] en [A] tezamen, met als doel projectontwikkeling. Tussen [eiser] (althans [B]) en [A] (althans [C]) is een conflict ontstaan, waarover sedert begin jaren negentig van de vorige eeuw een procedure aanhangig is bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Volgens [eiser] heeft [A] zich in die procedure onrechtmatig jegens hem gedragen.
(iv) Volgens [eiser] heeft [A] op 22 april 2004 een zogenoemde voorovereenkomst (hierna: de overeenkomst van 22 april 2004) ondertekend. In de overeenkomst van 22 april 2004 is onder meer bepaald (a) dat [A] als schadevergoeding en inkomstenderving, ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting, een bedrag van 2 miljoen zal betalen aan [B], door storting op diens rekeningnummer volgens door [A] “gehandtekende euro-overschrijvingen”, en (b) dat als tegemoetkoming alle aandelen [C] schuldenvrij zullen toekomen aan [eiser].
(v) [eiser] heeft zich met de overeenkomst van 22 april 2004 tot een Nederlandse advocaat gewend, met het verzoek een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst.
(vi) Van de rekeningen van [A] is door middel van de in de overeenkomst van 22 april 2004 bedoelde overschrijvingsformulieren een bedrag van € 20.000,-- aan [eiser] betaald. Voorts heeft [eiser] de beschikking gekregen over de aandelen aan toonder van [C].
(vii) [A] heeft de (verdere) uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004, waaronder de ondertekening van de door de advocaat van [eiser] opgestelde vaststellingsovereenkomst, geweigerd, stellende dat de handtekeningen onder de verschillende stukken (de overeenkomst van 22 april 2004, alsmede de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren) niet van hem zijn. [A] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een door [eiser] gewenst forensisch schriftonderzoek.
(viii) Op 4 juni 2004 heeft [A] bij de politie Zeeland aangifte gedaan van valsheid in geschrifte in verband met de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren. De strafzaak heeft geen vervolg gekregen, omdat [A] zijn medewerking weigerde aan forensisch onderzoek.
3.2.1
[eiser] heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat [A] en [verweerster 2] worden veroordeeld tot onmiddellijke en integrale nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004. In reconventie hebben [A] en [verweerster 2] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de overeenkomst van 22 april 2004 wordt vernietigd op de grond dat deze door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en veroordeling van [eiser] tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004 reeds is verricht.
3.2.2
De kantonrechter te Terneuzen heeft bij beschikking van 8 september 2005 op verzoek van de officier van justitie een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [A], met benoeming van de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering tot bewindvoerder.
3.2.3
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie – kort samengevat – de overeenkomst van 22 april 2004 vernietigd en [eiser] veroordeeld om aan [A] de som van € 20.000,-- terug te betalen en de aandelen in [C] terug te leveren.
3.2.4
Nadat [eiser] hoger beroep had ingesteld en [A] was overleden, is de procedure in hoger beroep op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder a, Rv geschorst en vervolgens doorgehaald. Daarna hebben de erven c.s. een akte hervatten procedure genomen en is de zaak tegen [A] voortgezet op naam van de erven.
3.2.5
Het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [A] was en dat het veel waarschijnlijker is dat deze is gezet door een andere persoon. Het hof heeft vervolgens het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de overeenkomst van 22 april 2004 is vernietigd, en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 afgewezen en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
3.3.1
Het eerste incident in cassatie behelst het – kennelijk mede namens notaris mr. J.P. Loof (hierna: Loof) gedane – verzoek dat Loof in de plaats wordt gesteld van de erven, die – tezamen met [verweerster 2] – door [eiser] in cassatie zijn gedagvaard.
Aan dit verzoek hebben de erven c.s. ten grondslag gelegd (a) dat de erven, die allen de nalatenschap van [A] beneficiair hebben aanvaard, de door [eiser] aanhangig gemaakte procedure in hoger beroep hebben hervat in hun hoedanigheid van erfgenamen van [A], (b) dat Loof bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012 op de voet van art. 4:203 lid 1, aanhef en onder a, BW is benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [A], welke beschikking door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 2 oktober 2012 is bekrachtigd, en (c) dat door de benoeming van Loof tot vereffenaar de erven niet langer bevoegd zijn in rechte op te treden (art. 4:203 lid 2 BW in verbinding met art. 4:211 lid 2 BW).
Thans wenst Loof in rechte te verschijnen om dit geding als formele procespartij van de erven over te nemen en voort te zetten. Voor zoveel nodig bekrachtigt Loof alle rechts- en proceshandelingen die door de erven na zijn benoeming zijn verricht. Deze handelingen hebben met medeweten en instemming van de vereffenaar plaatsgevonden, aldus de erven c.s.
3.3.2
[eiser] heeft zich niet verzet tegen overname van de procedure door de vereffenaar onder het gelijktijdig buiten de procedure stellen van de erven.
3.3.3
Als door de rechter benoemde vereffenaar treedt Loof op de voet van art. 4:203 lid 2 BW in de plaats van de erfgenamen, terwijl hij ingevolge art. 4:211 lid 2 BW bij de vervulling van zijn taak als vereffenaar de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Op grond van een en ander dient het verzoek van de erven c.s. te worden toegewezen.
3.3.4
De Hoge Raad zal Loof in de gelegenheid stellen om in het geding te verschijnen teneinde dit van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren. (Vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69).
3.4.1
In het tweede incident in cassatie vorderen de erven c.s. dat [eiser] wordt veroordeeld om op de voet van art. 414 lid 1 Rv in verbinding met art. 224 lid 1 Rv zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie.
Aan deze vordering hebben de erven c.s. ten grondslag gelegd dat [eiser] zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat hij dient te worden beschouwd als vreemdeling in de zin van art. 224 lid 1 Rv, en dat [eiser] evenmin woonachtig is in België, nu hij per 13 oktober 2014 ambtshalve is uitgeschreven uit de Belgische bevolkingsregisters.
3.4.2
[eiser] heeft zich tegen de vordering tot zekerheidstelling verweerd en daarbij onder meer een beroep gedaan op art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv dat bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening. In dit verband heeft [eiser] gewezen op art. 17 Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, 40; hierna: Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954) en aangevoerd dat hij de Belgische nationaliteit bezit, zijn woon- en gewone verblijfplaats in België heeft en thans weer in België staat ingeschreven.
3.4.3
Anders dan Nederland is België geen partij bij het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen (Trb. 1989, 114). Derhalve kan geen toepassing worden gegeven aan art. 14 van dat verdrag, dat bepaalt – kort gezegd – dat aan personen die hun gewone verblijfplaats hebben in een verdragsluitende staat, geen zekerheidstelling kan worden opgelegd, op grond van hetzij hun hoedanigheid van vreemdeling, hetzij gemis van woon- of verblijfplaats in de staat waar het geding wordt aanhangig gemaakt, wanneer zij als eiser of tussenkomende partij optreden voor de rechter van een andere verdragsluitende staat.
Evenals Nederland is België evenwel partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, waarvan art. 17 lid 1 inhoudt: ‘Geen zekerheidstelling of dépôt, onder welke benaming ook, kan op grond hetzij van hun hoedanigheid van vreemdelingen, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land, worden opgelegd aan de onderdanen van een der verdragsluitende Staten, die in een dier Staten hun domicilie hebben, wanneer zij als eisers of tussenkomende partijen voor de rechtbanken van een andere dier Staten optreden’.
3.4.4
[eiser] heeft zijn stelling dat hij voldoet aan de in art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 gestelde vereisten, doordat hij Belgisch onderdaan is en in België domicilie heeft, onderbouwd door overlegging van een kopie van zijn Belgische paspoort respectievelijk stukken afgegeven door het stadsbestuur van de gemeente [woonplaats] (België). Uit het door [eiser] overgelegde ‘Getuigschrift van woonst’ blijkt dat [eiser] met ingang van 22 januari 2015 in het bevolkingsregister van de gemeente [woonplaats] staat ingeschreven ten titel van woon- en verblijfplaats.
Uit de gang van zaken in dit incident, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13, volgt dat de erven c.s. ervan hebben afgezien om op deze stellingen en stukken van [eiser] te reageren.
3.4.5
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van [eiser] op het bepaalde in art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 slaagt zodat de vordering tot zekerheidstelling van de erven c.s. moet worden afgewezen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het eerste incident:
stelt mr. J.P. Loof in de gelegenheid om, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van A.E.M. [A], het geding van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren, en verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 10 juli 2015;
in het tweede incident:
wijst af de vordering tot veroordeling van [eiser] om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie;
in beide incidenten:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
12 juni 2015.