In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1999 en 2001, alsook op boetebeschikkingen die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage werd eerder vernietigd door de Hoge Raad op 29 juni 2012, met verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling van de zaak. De belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij drie middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015.