Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
9 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, geboren in 1963. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2014, met nummer 21/001906-14. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. T.C. ten Rouwelaar-Hoogland, advocaat te Amstelveen, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn conclusie gesteld dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Op basis van deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.C. Rusche. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.