ECLI:NL:HR:2015:1470

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14/02561
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake termijnoverschrijding hoger beroep na verstek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat de termijn voor het instellen van hoger beroep volgens het hof was verstreken. De zaak betrof een veroordeling bij verstek, waarbij [verweerder] [eiser] had gedagvaard en een hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 100.000,-- had gevorderd. De rechtbank Almelo had op 17 oktober 2007 in eerste aanleg een vonnis gewezen, waartegen [eiser] pas in 2013 hoger beroep instelde, nadat hij op de hoogte was geraakt van het vonnis door een beslaglegging op zijn AOW-uitkering.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat in gevallen waarin de gedaagde niet op de hoogte is geraakt van het vonnis vóór het verstrijken van de appeltermijn, de niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege moet blijven, mits de gedaagde binnen veertien dagen na kennisneming van het vonnis hoger beroep instelt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie gereserveerd, omdat [verweerder] de bestreden beslissing niet had uitgelokt of verdedigd. De kosten aan de zijde van [eiser] werden begroot op € 495,95 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

5 juni 2015
Eerste Kamer
14/02561
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 81141 HA ZA 06-999 van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2007;
b. het arrest in de zaak 200.138.640 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 januari 2014 en terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft [eiser] en twee anderen gedagvaard en onder meer hun hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van een bedrag van € 100.000,--.
(ii) Tegen [eiser] is verstek verleend. De twee andere gedaagden zijn verschenen en hebben verweer gevoerd.
(iii) Bij eindvonnis van 17 oktober 2007 heeft de rechtbank onder meer de vordering jegens [eiser] toegewezen.
3.2
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Nu tussen alle partijen in conventie in eerste aanleg één vonnis is gewezen, wordt, gelet op art. 140 lid 3 Rv, het tussen [verweerder] en [eiser] gewezen vonnis beschouwd als een vonnis op tegenspraak. Dit betekent dat voor de niet-verschenen gedaagde [eiser] niet het rechtsmiddel van verzet, maar hoger beroep openstaat. (rov. 3.2)
De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 339 lid 1 Rv drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis. Dit brengt mee dat de termijn om hoger beroep in te stellen voor [eiser] is verstreken op 17 januari 2008. [eiser] kan dan ook niet worden ontvangen in zijn eerst bij dagvaarding van 19 juni 2013 ingestelde hoger beroep. (rov. 3.3)
3.3
De onderdelen 2.1, 2.2 en 2.4 klagen dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin de gedaagde a) bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd als een vonnis op tegenspraak, b) pas na het verstrijken van de appeltermijn op de hoogte is geraakt van het vonnis, en c) binnen veertien dagen na kennisneming van het vonnis hoger beroep instelt, zich erop moet kunnen beroepen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens de onderdelen heeft het hof art. 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu het [eiser] niet in de gelegenheid heeft gesteld om uiteen te zetten dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De onderdelen voeren in dit verband het volgende aan:
(i) [eiser] heeft de inleidende dagvaarding destijds niet ontvangen en was niet op de hoogte van het vonnis van 17 oktober 2007.
(ii) Op 17 juni 2013 is [eiser] door de Sociale Verzekeringsbank ervan op de hoogte gesteld dat een deurwaarder namens [verweerder] beslag had gelegd op zijn AOW-uitkering.
(iii) Op 18 juni 2013 heeft de door [eiser] daarop ingeschakelde advocaat een afschrift van de deurwaarder ontvangen van het aan het beslag ten grondslag liggende vonnis van 17 oktober 2007.
(iv) De advocaat van [eiser] heeft op 19 juni 2013 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
3.4
In een geval als bedoeld in art. 140 lid 3 Rv, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn, moet niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een termijn van veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – nadat het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt (vgl. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.2-3.4.3). Gelet hierop klaagt [eiser] terecht dat het hof hem, alvorens de niet-ontvankelijkheid uit te spreken, in de gelegenheid had moeten stellen zich daarover uit te laten. Indien komt vast te staan dat de inleidende dagvaarding niet in persoon aan [eiser] is betekend, leiden de hiervoor in 3.3 onder (ii-iv) vermelde omstandigheden ertoe dat [eiser] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld.
3.5
Onderdeel 2.3 behoeft geen behandeling.
3.6
Nu [verweerder] de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 495,95 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
5 juni 2015.