In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan over de machtiging tot opname van een minderjarige in een gesloten jeugdinrichting. De minderjarige, geboren in 1999, was eerder al in een gesloten jeugdzorginstelling geplaatst, maar was op 18 januari 2014 weggelopen. De rechtbank had op 21 november 2013 een machtiging verleend voor opname tot 28 mei 2014. Jeugdzorg verzocht om een nieuwe machtiging, maar de minderjarige stelde dat het indicatiebesluit niet geldig was omdat de verplichte 'verzilveringstermijn' ontbrak. De rechtbank verleende de machtiging, maar het hof bekrachtigde deze beslissing.
De Hoge Raad oordeelde dat de geldigheid van het indicatiebesluit en de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet aan de machtiging in de weg stonden. De minderjarige had echter niet persoonlijk kunnen worden onderzocht door de gedragswetenschapper, wat volgens de wet vereist is. De Hoge Raad benadrukte dat de gedragswetenschapper de minderjarige kort tevoren moet hebben onderzocht, tenzij dit feitelijk onmogelijk is. In dit geval was het onderzoek niet mogelijk omdat de minderjarige weggelopen was en zijn verblijfplaats onbekend was.
De Hoge Raad concludeerde dat, gezien de omstandigheden, het verzoek tot machtiging had moeten worden afgewezen. De beschikking van het gerechtshof werd vernietigd en het verzoek tot verlening van de machtiging werd afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige procedure bij het verlenen van machtigingen in de jeugdzorg, vooral gezien de ingrijpende aard van vrijheidsbeneming.