ECLI:NL:HR:2013:BZ5422

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/04455
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg zonder instemming gedragswetenschapper

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot gesloten jeugdzorg voor een minderjarige, aangeduid als [verzoekster]. De zaak betreft de toepassing van artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg (Wjz), waarin de voorwaarden voor het verlenen van een voorlopige machtiging zijn vastgelegd. De verzoekster, geboren in 1995, was onder toezicht gesteld en had een complexe achtergrond, waaronder een eerdere uitplaatsing en een periode van onduidelijkheid over haar verblijfplaats. De rechtbank had op verzoek van Bureau Jeugdzorg (BJZ) een voorlopige machtiging verleend, maar zonder de vereiste instemming van een gedragswetenschapper, wat volgens de wet noodzakelijk is, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is.

De Hoge Raad oordeelde dat de instemming van een gedragswetenschapper inderdaad niet altijd vereist is, maar dat dit alleen kan als het onderzoek feitelijk onmogelijk is. In deze zaak was de rechtbank van mening dat het onderzoek niet kon plaatsvinden vanwege de korte tijdsperiode en het gebrek aan informatie over de verblijfplaats van de verzoekster. Het hof had de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het hof onvoldoende was om te concluderen dat het onderzoek feitelijk onmogelijk was geweest. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof voor zover deze de voorlopige machtiging bekrachtigde en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig te motiveren waarom de wettelijke vereisten voor het verlenen van een voorlopige machtiging zijn nageleefd, vooral gezien de ingrijpende aard van de maatregel van gesloten jeugdzorg. De uitspraak onderstreept ook het belang van de instemming van een gedragswetenschapper in gevallen waar de vrijheid van een minderjarige op het spel staat.

Uitspraak

31 mei 2013
Eerste Kamer
12/04455
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en BJZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 512644/FA RK 12-642 van de kinderrechter te Amsterdam van 15 maart 2012 en 28 maart 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.105.567/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BJZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging en afdoening zoals in de conclusie is omschreven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekster], geboren in 1995, is op 27 mei 2009 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
(ii) In het kader van de ondertoezichtstelling is [verzoekster] uit huis geplaatst. Vanaf 25 mei 2010 verbleef zij in De Lindenhorst. In 2011 is zij op een wachtlijst gekomen voor plaatsing in een accommodatie voor open jeugdzorg en heeft zij delen van de week bij haar moeder en zuster gewoond. Op 11 maart 2012 is zij van huis weggelopen. Sinds 16 maart 2012 heeft zij weer in De Lindenhorst verbleven.
3.2.1 De rechtbank heeft bij voormelde beschikking van 15 maart 2012 op verzoek van BJZ een voorlopige machtiging verleend om [verzoekster] met ingang van 15 maart 2012 voor de duur van veertien dagen in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en verblijven. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het noodzakelijk is [verzoekster] met onmiddellijke ingang dag en nacht uit huis te plaatsen, vooralsnog voor de duur van veertien dagen, dat zich een geval voordoet als bedoeld in art. 29c Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) en dat het verhoor van belanghebbenden niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
Bij voormelde beschikking van 28 maart 2012 heeft de rechtbank de voorlopige machtiging tot deze datum gehandhaafd en aansluitend machtiging verleend om [verzoekster] in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en verblijven tot 27 mei 2012.
[Verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 15 en 28 maart 2012. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de voorlopige machtiging niet had mogen worden verleend, aangezien de wettelijk vereiste instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper ontbrak, evenals een indicatiebesluit of een verklaring van de raad voor de kinderbescherming.
3.2.2 Het hof heeft beide beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen.
Het hof stelde vast dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper als bedoeld in art. 29c lid 4 Wjz ontbreekt. Ingevolge dit artikel is die instemming evenwel niet nodig indien het daarin genoemde onderzoek van de jeugdige feitelijk onmogelijk is. Van een dergelijke onmogelijkheid is sprake geweest. De periode waarin het onderzoek van [verzoekster] had moeten plaatsvinden liep van 11 tot 15 maart 2012 en was erg kort. Daarbij komt dat BJZ niet op de hoogte was van [verzoekster]s verblijfplaats nadat zij bij de moeder thuis was weggegaan en dat [verzoekster] volgens de gezinsvoogd niet heeft gereageerd op uitnodigingen om op gesprek te komen, hetgeen door [verzoekster] niet is weersproken. (rov. 4.2)
Een indicatiebesluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz is ingevolge art. 29c lid 5 Wjz in verbinding met art. 29b lid 4 Wjz vereist voor het verlenen van een voorlopige machtiging, maar ontbrak, evenals de krachtens art. 29c lid 5 Wjz in verbinding met art. 29b lid 6 Wjz in plaats daarvan mogelijke verklaring van de raad voor de kinderbescherming. Weliswaar heeft het inleidend verzoek hierdoor geleden aan een formeel gebrek, maar dit geeft geen aanleiding om de beschikkingen van de rechtbank te vernietigen, gelet op de ernst van de gedragsproblemen van [verzoekster] en de spoedeisendheid van de beslissing tot voorlopige machtiging. (rov. 4.2)
3.3 Het middel keert zich slechts tegen de beslissing van het hof voor zover die betrekking heeft op de verlening van de voorlopige machtiging.
3.4 Middel I klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de instemming van een gedragswetenschapper achterwege kon blijven op de grond dat onderzoek feitelijk onmogelijk was, althans dat de beslissing van het hof op dit punt onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het middel bestaat het onderzoek van de gedragswetenschapper uit dossieronderzoek en een gesprek met de jeugdige en dient, ingeval dit laatste feitelijk onmogelijk is, een gedragswetenschapper zich in ieder geval op basis van dossieronderzoek een mening te vormen over het verzoek tot gesloten jeugdzorg.
3.5 Hoewel de periode is verstreken waarvoor de voorlopige machtiging is verleend, behoort [verzoekster] niet op die grond procesbelang te worden ontzegd (vgl. HR 24 juni 2011, LJN BQ2292, NJ 2011/390).
3.6 Volgens art. 29c lid 4 Wjz is voor de verlening van een voorlopige machtiging tot opname en verblijf van een jeugdige in een instelling voor gesloten jeugdzorg vereist dat de verklaring van een bureau jeugdzorg dat zich een geval voordoet als bedoeld in art. 29c lid 2 Wjz, vergezeld gaat van de instemming van een gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is. In de memorie van toelichting bij art. 29c Wjz is vermeld:
"Als snel handelen geboden is, kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die het voorgestelde artikel 29c biedt voor het verlenen van een voorlopige machtiging. Deze machtiging kan worden verleend als onmiddellijke verlening van jeugdzorg nodig is en een machtiging van artikel 29b niet kan worden afgewacht. (...) Wel is een verklaring van het bureau jeugdzorg vereist dat het ernstige vermoeden bestaat dat aan het voor het verlenen van de machtiging geldende criterium is voldaan. Ook deze verklaring behoeft de instemming van een gedragswetenschapper. Ook hier geldt de eis dat hij de jeugdige tevoren heeft onderzocht. Dat kan in deze situatie waarin haast is geboden, achterwege blijven als onderzoek feitelijk onmogelijk is."
(Kamerstukken II, 2005-2006, 30 644, nr. 3, p. 22)
3.7 Uitgangspunt is derhalve dat op grond van art. 29c Wjz voor het verlenen van een voorlopige machtiging de instemming van een gedragswetenschapper met de verklaring van bureau jeugdzorg is voorgeschreven. De vraag wanneer zich de uitzondering voordoet dat die instemming achterwege kan blijven omdat onderzoek feitelijk onmogelijk is, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit verband is met name van belang dat een voorlopige machtiging op de voet van art. 29c Wjz een vrijheidsbenemende maatregel van een jeugdige inhoudt. De naleving van de wettelijke eis omtrent de instemming van een gedragswetenschapper en de vraag wanneer die naleving feitelijk onmogelijk is, moeten daarom mede worden bezien tegen de achtergrond van art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM, dat bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen dan overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure, in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige: met het doel toe te zien op zijn opvoeding. Voorts is van belang dat de wetgever de instemming van een gedragswetenschapper als hoofdregel nodig heeft geacht in verband met de ingrijpende aard van de maatregel van gesloten jeugdzorg; de gedragswetenschapper dient te toetsen of beperking van de vrijheid van de jeugdige nodig is in verband met de opvoeding (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11.1).
3.8 Gezien het voorgaande kan de rechter aan wie een voorlopige machtiging wordt verzocht in een geval waarin bureau jeugdzorg niet beschikt over een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper omdat onderzoek feitelijk onmogelijk is, de voorlopige machtiging slechts verlenen indien, gelet op de beschikbare informatie, in voldoende mate is gebleken dat zich het geval voordoet als bedoeld in art. 29c lid 2 Wjz en met het oog daarop - ondanks het ontbreken van een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper - een onverwijlde opname en verblijf van de jeugdige in een instelling voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk is. Hierbij dient de rechter zich ervan te vergewissen dat de onmogelijkheid een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper te verkrijgen haar oorzaak daarin vindt dat deze de voor zijn oordeelsvorming benodigde informatie over de jeugdige niet (tijdig) heeft kunnen verkrijgen. Daarbij gaat het niet alleen erom dat persoonlijk onderzoek van de jeugdige feitelijk onmogelijk is geweest, maar ook dat ander onderzoek onmogelijk is geweest. De rechter zal zijn beslissing dienaangaande dienen te motiveren.
Opmerking verdient dat de rechter aan de verlening van een voorlopige machtiging voorwaarden kan verbinden teneinde zo veel mogelijk recht te doen aan de wettelijke eis dat een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper wordt overgelegd. Zo kan, in een geval waarin persoonlijk onderzoek van de jeugdige door een gedragswetenschapper onmogelijk was, als voorwaarde worden gesteld dat het bureau jeugdzorg zodanig onderzoek door een gedragswetenschapper onverwijld doet plaatsvinden zodra dit feitelijk mogelijk is geworden (vgl. EHRM 5 oktober 2000, LJN AS7846, Varbanov/Bulgarije).
3.9 Het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof in verband met het ontbreken van de instemming van een gedragswetenschapper bij de verlening van de voorlopige machtiging, geeft gezien het voorgaande niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 29c Wjz. Nu in de bestreden beslissing echter uitsluitend is gemotiveerd waarom persoonlijk onderzoek van [verzoekster] feitelijk onmogelijk was voordat de voorlopige machtiging werd verleend en niet blijkt of ander onderzoek eveneens feitelijk onmogelijk was, wordt daaruit onvoldoende inzichtelijk dat in dit geval een voorlopige machtiging mocht worden verleend zonder instemming van een gedragswetenschapper. In zoverre slaagt de motiveringsklacht van het middel.
3.10 Middel II is gericht tegen het oordeel van het hof dat weliswaar sprake was van een formeel gebrek, bestaande in het ontbreken van een indicatiebesluit en een verklaring van de raad voor de kinderbescherming, maar dat dit niet leidt tot vernietiging.
3.11 Bij een verzoek om een voorlopige machtiging moet volgens art. 29c lid 3 Wjz een verklaring worden overgelegd van een bureau jeugdzorg, inhoudende dat zich een geval voordoet zoals bedoeld in art. 29c lid 2 Wjz. Die verklaring treedt volgens art. 29e lid 3 Wjz in de plaats van een indicatiebesluit in de zin van art. 29e lid 1 Wjz of een verklaring van de raad voor de kinderbescherming in de zin van art. 29e lid 2 Wjz.
Middel II berust op het uitgangspunt dat, indien het verzoek tot een voorlopige machtiging is gedaan door een bureau jeugdzorg en het bureau jeugdzorg heeft verklaard dat zich een geval voordoet als bedoeld in het tweede lid, ingevolge art. 29c lid 5 Wjz (tevens) een verklaring afkomstig van de raad voor de kinderbescherming aanwezig moet zijn. Dat uitgangspunt is onjuist. Het in art. 29c lid 5, in verbinding met art. 29b lid 6, bepaalde omtrent een verklaring van de raad voor de kinderbescherming geldt slechts indien het verzoek niet door een bureau jeugdzorg maar door de raad voor de kinderbescherming wordt gedaan. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2012, doch uitsluitend voor zover daarbij de beschikking van 15 maart 2012 van de rechtbank Amsterdam, houdende voorlopige machtiging om [verzoekster] in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven met ingang van 15 maart 2012 voor de duur van veertien dagen, is bekrachtigd;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 31 mei 2013.