ECLI:NL:HR:2015:1413

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
29 mei 2015
Zaaknummer
15/00303
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten bij overtreding van het beheersverbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten van een commanditaire vennootschap (CV) die het beheersverbod, zoals vastgelegd in artikel 20 lid 2 van het Wetboek van Koophandel (WvK), hebben overtreden. De Hoge Raad komt gedeeltelijk terug op een eerder arrest uit 1943, waarin werd geoordeeld dat de kennis van de wederpartij over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot niet relevant was voor de aansprakelijkheid.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de commanditaire vennootschap [B] is op 1 september 1998 ingeschreven en op 1 november 2010 ontbonden. De commanditaire vennoten, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben in 1998 en 2010 overeenkomsten ondertekend die in strijd zijn met het beheersverbod. Na de ontbinding van de CV heeft [verweerder] een vordering ingesteld tegen de commanditaire vennoten voor betaling van een bedrag dat verband houdt met personeelskosten. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het gerechtshof heeft de grieven van de commanditaire vennoten verworpen.

De Hoge Raad oordeelt dat de commanditaire vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de CV, omdat zij het beheersverbod hebben overtreden. De Hoge Raad benadrukt dat de kennis van de wederpartij over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot van belang is bij de beoordeling van de aansprakelijkheid. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en stelt vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

29 mei 2015
Eerste Kamer
15/00303
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2014, zaaknummer HD 200.121.637/01.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/02/251515 / HA ZA 12-488 van de rechtbank Breda van 12 september 2012 en van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2013, hersteld bij vonnis van 27 februari 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.121.637/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen dit arrest heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 1 september 1998 is de commanditaire vennootschap [B] (hierna: de CV) in het handelsregister ingeschreven. De CV is op 1 november 2010 ontbonden.
(ii) [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: [eisers]) waren commanditaire vennoten van de CV. Hun zoon, [betrokkene], was beherend vennoot.
(iii) Bij twee gelegenheden, te weten in 1998 en op 20 oktober 2010, hebben [eisers] een overeenkomst mede namens de CV ondertekend. In het eerste geval ging het om een huurovereenkomst, in het tweede om een huurbeëindigingsovereenkomst.
(iv) In 2010 heeft [verweerder] (hierna: [verweerder]) de aan de CV verbonden onderneming overgenomen. In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de CV zal zorgdragen voor de afrekening van de tijdens het bestaan van de CV opgebouwde vergoedingen van de personeelsleden van de CV tot aan de dag van de overdracht, op straffe van een boete van twee promille van de koopsom per dag.
( v) Op 23 juni 2011 heeft [verweerder] een bedrag van € 1.037,79 ter zake van vergoedingen betaald aan een werknemer die voor de overdracht van de onderneming bij de CV werkzaam was.
3.2.1
[verweerder] heeft gevorderd [eisers] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het in 3.1 onder (v) genoemde bedrag van € 1.037,79, vermeerderd met de overeengekomen boete. [verweerder] stelde zich op het standpunt dat de CV op grond van de koopovereenkomst gehouden is de personeelskosten te voldoen die betrekking hebben op de periode voor de overdracht van de onderneming en dat [eisers] krachtens art. 21 WvK hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden van de CV omdat zij het voorschrift van art. 20 lid 2 WvK hebben overtreden. De rechtbank heeft het gevorderde gedeeltelijk toegewezen. Volgens de rechtbank hebben [eisers] art. 20 lid 2 WvK overtreden door de door de CV gesloten huur- en huurbeëindigingsovereenkomst mede te ondertekenen.
3.2.2
Het hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen. Na te hebben vastgesteld dat [eisers] de beide overeenkomsten hebben ondertekend als bevoegd vertegenwoordigers van de CV, heeft het hof overwogen:
“4.7 (…) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat daarmee genoemd beheersverbod van artikel 20 lid 2 WvK is overtreden. Jegens derden is de schijn gewekt dat [eisers] beherend vennoten waren. Dat de betreffende wederpartij, de verhuurder, op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat [eisers] niet beherend maar commanditair vennoot waren, doet hier niet aan af. [eisers] zijn door genoemde overtreding op grond van artikel 21 WvK wegens alle verbintenissen van [B] hoofdelijk verbonden. Concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan [eisers] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (naar het hof begrijpt op de voet van artikel 6:2 BW) niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van [B], zoals door [eisers] bij de vijfde grief betoogd, zijn gesteld noch gebleken. (…)”.
3.3
De Procureur-Generaal heeft gevorderd het arrest van het hof, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, in het belang der wet te vernietigen.
Hij heeft daartoe een middel aangevoerd dat inhoudt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de uitleg van art. 21 WvK geen belang toekomt aan de omstandigheid dat de wederpartij van de CV in het gegeven geval ervan op de hoogte was dat [eisers] geen beherende vennoten, maar commanditaire vennoten waren.
3.4.1
De art. 20 en 21 WvK luiden als volgt:
“Artikel 20
1. Behoudens de uitzondering, in het tweede lid van art. 30 voorkomende, mag de naam van den vennoot bij wijze van geldschieting in de firma niet worden gebezigd.
2. Deze vennoot mag geene daad van beheer verrigten of in de zaken van de vennootschap werkzaam zijn, zelfs niet uit kracht eener volmagt.
3. Hij draagt niet verder in de schade dan ten beloope der gelden, welke hij in de vennootschap heeft ingebragt of heeft moeten inbrengen, zonder dat hij immer tot teruggave van genotene winsten verpligt zij.
Artikel 21
De vennoot bij wijze van geldschieting, die de bepalingen van het eerste of van het tweede lid van het vorige artikel overtreedt, is wegens alle de schulden en verbindtenissen van de vennootschap hoofdelijk verbonden.”
3.4.2
Art. 21 WvK bevat een sanctie die ertoe strekt te voorkomen dat commanditaire vennoten die op een van de in art. 20 WvK vermelde manieren onduidelijkheid laten ontstaan over hun rechtspositie in de vennootschap, zich kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid die art. 18 WvK voorziet voor de gewone vennoten (HR 11 april 1980, NJ 1981/377). Mede blijkens de in de conclusie van de Procureur-Generaal in 3.5 en 3.6 genoemde geschiedenis van art. 21 WvK gaat het hierbij erom te voorkomen, enerzijds dat een commanditaire vennoot ten name van de vennootschap aan het handelsverkeer deelneemt als ware hij beherend vennoot en aldus misbruik maakt van het rechtsgevolg dat is verbonden aan de hoedanigheid van commanditaire vennoot, en anderzijds dat derden door het optreden van een commanditaire vennoot in de veronderstelling kunnen worden gebracht dat zij van doen hebben met een beherend vennoot, die ingevolge art. 19 lid 2 in verbinding met art. 18 WvK met zijn gehele vermogen instaat voor de nakoming van de verbintenissen van de vennootschap.
3.4.3
Indien een commanditaire vennoot het verbod van art. 20 lid 1 of lid 2 WvK overtreedt, verbindt art. 21 WvK daaraan een ingrijpende en vérgaande sanctie: de commanditaire vennoot wordt jegens alle schuldeisers van de vennootschap ten volle aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap, ook die welke zijn ontstaan voor het tijdstip waarop het verbod werd overtreden (HR 24 april 1970, NJ 1970/406; vgl. ook HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588).
3.4.4
Deze sanctie is uitsluitend gerechtvaardigd indien en voor zover zij in overeenstemming is met de hiervoor in 3.4.2 vermelde strekking ervan. Zij mag dan ook niet in een onevenredige verhouding staan tot de aard en ernst van de schending door de commanditaire vennoot van de voorschriften van art. 20 leden 1 en 2 WvK en dient achterwege te blijven indien en voor zover zij door het handelen van de commanditaire vennoot niet of niet ten volle wordt gerechtvaardigd.
Dit brengt mee dat de rechter, indien de – in beginsel daartoe door de commanditaire vennoot te stellen en te bewijzen – omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan oordelen dat de sanctie niet gerechtvaardigd is, of – in zoverre in afwijking van de hoofdregel zoals weergegeven in de hiervoor in 3.4.3 genoemde uitspraken – dat het gevolg daarvan dient te worden beperkt tot bepaalde verbintenissen van de commanditaire vennootschap.
3.4.5
Bij de hiervoor in 3.4.4 genoemde beoordeling kan mede van belang zijn of bij derden redelijkerwijs een onjuiste indruk over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot heeft kunnen ontstaan. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 15 januari 1943, NJ 1943/201 (Walvius) waarin is beslist dat niet van belang is of een wederpartij van de commanditaire vennootschap van de commanditaire hoedanigheid van de desbetreffende vennoot op de hoogte was of behoorde te zijn.
3.4.6
Naast het hiervoor in 3.4.4 en 3.4.5 overwogene geldt dat, zoals is beslist in HR 11 april 1980, NJ 1981/377, aan degene tegen wie (de sanctie van) art. 21 WvK wordt ingeroepen, in elk geval steeds enig verwijt van zijn handelwijze zal moeten kunnen worden gemaakt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een commanditaire vennoot ervan op de hoogte behoort te zijn dat hij geen daden van beheer mag verrichten.
3.4.7
Uit het voorgaande volgt dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre plaats is voor de sanctie van art. 21 WvK, mede van belang kan zijn of derden (in dit geval: de verhuurder) van de vennootschappelijke hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte waren of behoorden te zijn, en dat steeds van belang is of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van die bepaling wordt ingeroepen, ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken. Het middel is dan ook gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2014;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
29 mei 2015.