In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de aansprakelijkheid van commanditaire vennoten van een commanditaire vennootschap (CV) die het beheersverbod, zoals vastgelegd in artikel 20 lid 2 van het Wetboek van Koophandel (WvK), hebben overtreden. De Hoge Raad komt gedeeltelijk terug op een eerder arrest uit 1943, waarin werd geoordeeld dat de kennis van de wederpartij over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot niet relevant was voor de aansprakelijkheid.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de commanditaire vennootschap [B] is op 1 september 1998 ingeschreven en op 1 november 2010 ontbonden. De commanditaire vennoten, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben in 1998 en 2010 overeenkomsten ondertekend die in strijd zijn met het beheersverbod. Na de ontbinding van de CV heeft [verweerder] een vordering ingesteld tegen de commanditaire vennoten voor betaling van een bedrag dat verband houdt met personeelskosten. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het gerechtshof heeft de grieven van de commanditaire vennoten verworpen.
De Hoge Raad oordeelt dat de commanditaire vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de CV, omdat zij het beheersverbod hebben overtreden. De Hoge Raad benadrukt dat de kennis van de wederpartij over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot van belang is bij de beoordeling van de aansprakelijkheid. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en stelt vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten van de betrokken partijen.