In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de loonbelasting en de vergoeding van immateriële schade voor politiebeambten. De belanghebbende, een werkgever van politiebeambten, had een naheffingsaanslag ontvangen van de Inspecteur over het jaar 2005. De politiebeambten hadden hun vorderingen op basis van een rechtspositionele regeling, het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP), gecedeerd aan hun werkgever. De vraag was of het voordeel dat de politiebeambten genoten uit deze cessie als loon moest worden aangemerkt in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
De Hoge Raad oordeelde dat het voordeel dat de politiebeambten genoten niet als beloningsvoordeel werd ervaren volgens maatschappelijke opvattingen. Dit was gebaseerd op de overweging dat de regeling niet bedoeld was om de werknemers te belonen, maar om hen in staat te stellen hun publieke functie onbelemmerd uit te oefenen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de naheffingsaanslag werd vernietigd. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof toegewezen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingbehandeling van vergoedingen die werknemers ontvangen in verband met immateriële schade die zij in de uitoefening van hun functie lijden. De Hoge Raad benadrukte dat dergelijke vergoedingen niet als loon moeten worden aangemerkt, mits zij voldoen aan de voorwaarden van de relevante wetgeving.