ECLI:NL:HR:2015:141

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
13/03776
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over loonbelasting en immateriële schadevergoeding voor politiebeambten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de loonbelasting en de vergoeding van immateriële schade voor politiebeambten. De belanghebbende, een werkgever van politiebeambten, had een naheffingsaanslag ontvangen van de Inspecteur over het jaar 2005. De politiebeambten hadden hun vorderingen op basis van een rechtspositionele regeling, het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP), gecedeerd aan hun werkgever. De vraag was of het voordeel dat de politiebeambten genoten uit deze cessie als loon moest worden aangemerkt in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.

De Hoge Raad oordeelde dat het voordeel dat de politiebeambten genoten niet als beloningsvoordeel werd ervaren volgens maatschappelijke opvattingen. Dit was gebaseerd op de overweging dat de regeling niet bedoeld was om de werknemers te belonen, maar om hen in staat te stellen hun publieke functie onbelemmerd uit te oefenen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de naheffingsaanslag werd vernietigd. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof toegewezen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingbehandeling van vergoedingen die werknemers ontvangen in verband met immateriële schade die zij in de uitoefening van hun functie lijden. De Hoge Raad benadrukte dat dergelijke vergoedingen niet als loon moeten worden aangemerkt, mits zij voldoen aan de voorwaarden van de relevante wetgeving.

Uitspraak

30 januari 2015
nr. 13/03776
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 25 juni 2013, nr. 11/00299, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/1003) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 juli 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is werkgever van politiebeambten. Op de politiebeambten is het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: BARP) van toepassing.
2.1.2.
Artikel 69 BARP luidde in 2005, voor zover hier van belang:
“3. Aan de ambtenaar wordt de immateriële schade die hij ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst lijdt in geld vergoed, voor zover hij terzake van deze schade op basis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak tegenover derden rechten op betaling van een geldsom kan doen gelden en mits hij deze rechten binnen zes maanden na de definitieve rechterlijke uitspraak cedeert aan de regio (…).
4. Indien de regio (…) ter zake van de door voornoemde cessies verkregen rechten een civiele vordering instelt, worden de kosten die hieruit voor de regio (…) voortvloeien, niet op de ambtenaar verhaald.”
2.1.3.
In 2005 hebben zeven politiebeambten jegens belanghebbende een beroep gedaan op voormelde bepaling van het BARP. Zij hebben hun vorderingen ter zake van door daders toegebrachte immateriële schade van in totaal € 3750 aan belanghebbende gecedeerd tegen uitkering van de nominale waarde daarvan. Omdat uit ervaringsregels blijkt dat de werkelijke waarde van dergelijke vorderingen 28 percent van het nominale bedrag ervan bedraagt, hebben de politiebeambten aldus een voordeel van in totaal € 2700 genoten (hierna: het voordeel).
2.1.4.
In geschil is of het voordeel loon is in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2005; hierna: de Wet) en zo ja, of het een vrije vergoeding is als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
2.3.1.
Het eerste middel richt zich tegen het (kennelijke) oordeel van het Hof dat het voordeel loon is in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet.
2.3.2.
Het middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Het tweede middel slaagt. Aangenomen moet worden dat de in 2.1.2 vermelde rechtspositionele regeling ertoe strekt de politiebeambten onbelemmerd te laten functioneren ter wille van het publieke belang door het verhaal van de vorderingen die aan hen bij rechterlijk vonnis zijn toegekend ter zake van door hen in de uitoefening van hun functie geleden immateriële schade over te nemen. Aldus beoogt de werkgever met het overnemen van die vorderingen niet zozeer deze werknemers te belonen, maar dient hij daarmee vooral de aan hem opgedragen publieke dienstverlening. Tegen deze achtergrond moet het voordeel worden gerekend tot de vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet. Dit sluit ook aan bij de regeling in artikel 11, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet op grond waarvan geen belasting wordt geheven over uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken, waarmee de onderhavige vergoeding vergelijkbaar is.
2.5.
Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof
.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,
gelast dat de Inspecteur aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 454,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1225 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.