Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
26 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 17 juni 2014 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1980, is beschuldigd van medeplegen van moord. De feiten van de zaak zijn ernstig: de verdachte zou een Braziliaanse matroos in de Atlantische Oceaan overboord hebben gegooid. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten mr. G.E.M. Later en mr. W. Römelingh, beiden werkzaam in 's-Gravenhage. Zij hebben middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiegronden niet voldoende zijn om de uitspraak van het Gerechtshof te herzien. De raadslieden hebben schriftelijk gereageerd op deze conclusie. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is als de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 26 mei 2015 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de ernst van de beschuldigingen tegen de verdachte.