In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erfgenamen van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010, opgelegd aan de erflater, die een onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak. De erfgenamen hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin onder andere de grief werd behandeld over de waardedruk van zelfbewoning van het pand waarin de onderneming was gevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had beslist op de grief van de belanghebbenden met betrekking tot de waardedruk door zelfbewoning. Tevens had het Hof nagelaten om te oordelen over de grieven van de belanghebbenden betreffende de toepassing van de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De Hoge Raad benadrukte dat een ingetrokken grief slechts als zodanig kan worden aangemerkt indien de belanghebbende dit uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart. In dit geval was er geen dergelijke verklaring, waardoor de grief niet als ingetrokken kon worden beschouwd.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbenden werd vergoed. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de waardedruk bij zelfbewoning en de toepassing van belastingfaciliteiten zoals de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling.