In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 10 juli 2014, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had in deze zaak de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikkingen inzake heffingsrente en revisierente beoordeeld.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de zaak.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef.