In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door een vereniging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De vereniging, die een bioscoop en café exploiteert, had in het verleden geen loonheffing en premies werknemersverzekeringen ingehouden op de vergoedingen die aan haar leden werden betaald voor hun werkzaamheden. Dit leidde tot een boekenonderzoek door de belastingdienst, waarna de vereniging werd aangesproken op haar verplichtingen als inhoudingsplichtige voor de loonheffing over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2009.
De centrale vraag in deze procedure was of er een dienstbetrekking bestond tussen de vereniging en haar leden, en of er sprake was van een gezagsverhouding, wat vereist is voor het aannemen van een dienstbetrekking. Het Gerechtshof had geoordeeld dat er wel degelijk een gezagsverhouding bestond, gebaseerd op het organisatorische kader van de vereniging, dat onder andere in de statuten en beleidsplannen was vastgelegd. De leden vervulden zowel de rol van beleidsbepalers als die van uitvoerders van werkzaamheden, en waren verplicht om de aanwijzingen van de vereniging op te volgen.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Gerechtshof bevestigd en geoordeeld dat het oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De overige middelen van de vereniging konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad heeft de zaak ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.