In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen BERA HOLDING N.V. en ING BANK N.V. Het geschil betreft de uitleg van een partijafspraak die is gemaakt tijdens een pleidooi in een andere procedure. Bera heeft gesteld dat ING zich niet aan deze afspraak heeft gehouden, waardoor zij gerechtigd was om verval van instantie te vorderen zonder een roldatum te vragen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere arresten en de wettelijke regeling van artikel 251 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De Hoge Raad oordeelt dat het hof de gemaakte afspraak tussen partijen onjuist heeft geïnterpreteerd. De afspraak hield in dat ING de procedure binnen een maand aanhangig zou maken, en Bera zou afzien van het vragen van verval van instantie. De Hoge Raad concludeert dat uit de afspraak niet kan worden afgeleid dat partijen hebben afgesproken dat de wettelijke regeling terzijde zou worden gesteld. Het hof heeft terecht geen verval van instantie verleend, omdat Bera op de daarvoor bepaalde roldatum geen vordering had ingesteld.
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van Bera en veroordeelt haar in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken tussen partijen en de noodzaak om wettelijke procedures te volgen.