ECLI:NL:HR:2015:1114

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
11/03038
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De toepassing van de prospectusplicht bij executoriale verkoop van effecten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan over de vraag of de prospectusplicht, zoals vastgelegd in artikel 5:2 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), van toepassing is bij de executoriale verkoop van effecten. Dit betreft een vervolg op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) die eerder over deze materie hebben geoordeeld. De zaak is aangespannen door Almer Beheer B.V. en Daedalus Holding B.V. tegen twee Belgische verweersters.

De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere tussenbeschikking van 28 september 2012 en het arrest van het HvJEU van 17 september 2014. De kern van de zaak draait om de interpretatie van de prospectusplicht in het kader van executoriale verkopen. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU over de toepassing van de prospectusplicht en de uitleg van relevante artikelen uit de Prospectusrichtlijn.

Het HvJEU heeft geoordeeld dat de verplichting om een prospectus te publiceren niet van toepassing is op executoriale verkopen van effecten. Dit betekent dat de prospectusplicht in dit specifieke geval niet geldt, wat door de Hoge Raad is overgenomen in zijn beoordeling. De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoeksters verworpen en hen in de kosten van het geding veroordeeld, inclusief de kosten die verband houden met de behandeling van de zaak bij het HvJEU.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de praktijk van de executoriale verkoop van effecten en verduidelijkt de reikwijdte van de prospectusplicht in het kader van de Wft. De beslissing benadrukt dat de prospectusplicht niet automatisch van toepassing is in situaties waarin effecten executoriaal worden verkocht, wat een belangrijke overweging is voor partijen die betrokken zijn bij dergelijke transacties.

Uitspraak

24 april 2015
Eerste Kamer
11/03038
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. ALMER BEHEER B.V.,
gevestigd te Oosterhout,
2. DAEDALUS HOLDING B.V.,
gevestigd te Oosterhout,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes,
t e g e n
1. [verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats], België,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Almer Beheer c.s. en [verweerders]

1.Het verdere verloop van het geding in cassatie

Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenbeschikking van 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7006, NJ 2012/549 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 17 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2226.
Het geding in cassatie is op verzoek van [verweerders] hervat. Partijen hebben afgezien van het geven van een nadere schriftelijke toelichting.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Verdere beoordeling van het middel

2.1.1
De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar rov. 3.1.2 van zijn hiervoor in 1 genoemde tussenbeschikking van 28 september 2012.
2.1.2
In de zojuist genoemde tussenbeschikking is overwogen dat het in dit geding, kort gezegd, gaat om de vraag of in het kader van een executoriale verkoop van effecten de in art. 5:2 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) omschreven prospectusplicht van toepassing is (rov. 3.1.1). Art. 5:2 Wft vormt de implementatie van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten, Pb L 345/64 (hierna: de Prospectusrichtlijn).
De Hoge Raad heeft over art. 3 lid 1 en art. 1 lid 2, punt h, van de Prospectusrichtlijn de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU:
“1. Dient art. 3 lid 1 van de Prospectusrichtlijn aldus te worden uitgelegd dat de daarin opgenomen prospectusplicht in beginsel (dat wil zeggen afgezien van de in de richtlijn opgenomen vrijstellingen en uitzonderingen voor bepaalde gevallen) ook van toepassing is op een executoriale verkoop van effecten?
2. (a) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient dan het begrip “de totale tegenwaarde van de aanbieding” als bedoeld in art. 1 lid 2, punt h, van de Prospectusrichtlijn, aldus te worden uitgelegd dat bij een executoriale verkoop van effecten uitgegaan moet worden van de, met inachtneming van het bijzondere karakter van een executieverkoop, redelijkerwijs te verwachten opbrengst, ook indien de redelijkerwijs te verwachten opbrengst aanzienlijk onder de waarde in het economisch verkeer ligt?
(b) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, maar het antwoord op vraag 2(a) ontkennend luidt, hoe moet dan “de totale tegenwaarde van de aanbieding” als bedoeld in art. 1 lid 2, punt h, van de Prospectusrichtlijn uitgelegd worden, in het bijzonder bij een executoriale verkoop van effecten?”
2.2
Het HvJEU heeft naar aanleiding van de eerste vraag voor recht verklaard:
“Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008, moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting om een prospectus te publiceren voordat effecten aan het publiek worden aangeboden niet van toepassing is op een executoriale verkoop van effecten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.”
Ten aanzien van de tweede vraag (vragen 2(a) en 2(b)) heeft het HvJEU vastgesteld dat deze vraag, gelet op het antwoord op de eerste vraag, niet beantwoord hoeft te worden.
2.3.1
De beantwoording door het HvJEU van de eerste door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag brengt mee dat art. 5:2 Wft, dat immers de implementatie vormt van art. 3 lid 1 van de Prospectusrichtlijn en daarom op overeenkomstige wijze dient te worden uitgelegd, geen verplichting inhoudt om ten behoeve van de in dit geding aan de orde zijnde executoriale verkoop van effecten een prospectus te publiceren.
2.3.2
In dit geding hebben [verweerders] primair betoogd dat de prospectusplicht van de Wft niet van toepassing is op een executoriale verkoop van effecten. De rechtbank heeft dat standpunt aanvaard. Het hof heeft de juistheid van dat standpunt in het midden gelaten, maar wel – overeenkomstig het subsidiaire standpunt van [verweerders] – geoordeeld dat de onderhavige executoriale verkoop in ieder geval onder de vrijstelling als bedoeld in art. 53 lid 2 Vrijstellingsregeling Wft valt. Onderdeel 1, dat is gericht tegen het oordeel van het hof omtrent de vrijstelling van de prospectusplicht, kan, gelet op het hiervoor in 2.3.1 overwogene, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
2.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Almer Beheer c.s. in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 4.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T . Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 april 2015.