Uitspraak
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 1 juli 2014, nr. 13/00341, betreffende de ten aanzien van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) genomen beschikking inzake de omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Hof van 1 juli 2014, nr. 13/00341, die betrekking had op een beschikking inzake de omzetbelasting van de belanghebbende, een vennootschap. De Hoge Raad had eerder, op 8 maart 2013, een arrest gewezen dat de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigde en de zaak ter verdere behandeling verwees naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris verschillende middelen voorgesteld. De Hoge Raad heeft deze middelen beoordeeld en geconcludeerd dat ze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 493 geheven van de Staatssecretaris. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.