In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de waardebepaling van onroerende zaken voor het jaar 2011, waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld de waarde van de woningen aan de [a-straat 1, 2, 3 en 4] te [Q] had vastgesteld. Belanghebbende, eigenaar van deze woningen, had bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van de heffingsambtenaar, die zijn besluiten had gehandhaafd. De Rechtbank te Assen verklaarde de beroepen van belanghebbende gegrond, waarna de heffingsambtenaar in hoger beroep ging bij het Hof.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de door hem gestelde waarden niet aannemelijk had gemaakt, en dat de verkoopprijzen van de woningen niet lager waren dan de waarde in het economische verkeer. Het College heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel. In cassatie werd vastgesteld dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat de waarderingen feitelijke aard waren, waardoor deze niet in cassatie konden worden getoetst. Het eerste middel van het College faalde.
Echter, het tweede middel, dat betrekking had op het griffierecht, slaagde. Het Hof had viermaal griffierecht geheven, terwijl de Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van samenhangende zaken, waardoor de heffingsambtenaar slechts eenmaal griffierecht verschuldigd was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraken van het Hof voor zover het griffierecht betrof, en bepaalde het griffierecht op € 478. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.