Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 22 oktober 2014, nr. BK‑14/00021, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 16 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2014, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 16 april 2014 werd behandeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 7 januari 2015 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan.
Op 9 februari 2015 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 9 maart 2015, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Een faxbrief die op 24 maart 2015 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.