Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
6 januari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor diefstallen met braak in vereniging. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarbij het enkele voorhanden hebben van ontvreemde goederen niet automatisch betekent dat de verdachte deze goederen ook door het plegen van een vermogensdelict heeft verkregen. De beoordeling van de betekenis van het voorhanden hebben is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en een medeverdachte betrokken waren bij de bewezenverklaarde inbraken. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat sprake was van het in vereniging plegen van de inbraken. De bewijsvoering, die onder andere bestond uit camerabeelden en aangetroffen voorwerpen in een kelderbox, werd als toereikend beschouwd.
Daarnaast werd er een middel besproken dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.