In deze zaak heeft de V.O.F. [X] beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 27 juni 2013 was gewezen in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006. De belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft. Het arrest is openbaar uitgesproken op 25 april 2014.