ECLI:NL:HR:2014:984

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
10/02689
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing BPM voor gebruik van in België geregistreerde auto door inwoner van Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 10/02689. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor het gebruik van een in België geregistreerde auto door een persoon die zowel in België als in Nederland woont. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de heffing van BPM niet in strijd is met het recht van de Europese Unie. Dit arrest volgt op een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 21 november 2013 werd gegeven. Het Hof oordeelde dat artikel 43 EG (thans artikel 49 VWEU) niet verzet zich tegen een wettelijke regeling waarbij een belasting wordt geheven voor het gebruik van een in een andere lidstaat geregistreerde auto, mits deze belasting niet discriminerend is. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat, zelfs als de belanghebbende in meer dan één lidstaat een woonplaats heeft, de heffing van BPM in dit geval rechtmatig is. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Tevens is er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

25 april 2014
nr. 10/02689bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 7 mei 2010, nr. 09/00105, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 6 april 2012, nr. 10/02689, ECLI:NL:HR:2012:BQ2085, BNB 2012/180, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 21 november 2013, X, C-302/12, BNB 2014/36, heeft het Hof van Justitie uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Artikel 43 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij met betrekking tot een in een andere lidstaat geregistreerde auto die ter zake van die registratie aldaar reeds aan belasting onderworpen is geweest, een belasting wordt geheven ter zake van de aanvang van het gebruik op het nationale wegennet van eerstgenoemde lidstaat, wanneer deze auto bestemd is om hoofdzakelijk in beide lidstaten daadwerkelijk en duurzaam te worden gebruikt, of daar feitelijk aldus wordt gebruikt, voor zover deze belasting niet discriminerend is.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie. De Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1.
Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt dat ook indien belanghebbende in meer dan één lidstaat een woonplaats in de zin van artikel 4 AWR zou hebben, artikel 43 EG (thans: artikel 49 VWEU) zich in de onderhavige omstandigheden niet verzet tegen het aan belanghebbende opleggen van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en dat - anders dan het tweede middel betoogt – het recht van de Unie in dat geval niet ertoe noopt bij de berekening van de hoogte van die aanslag op enigerlei wijze rekening te houden met de voor de auto in een andere lidstaat reeds betaalde registratiebelasting. Het tweede middel faalt derhalve.
2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan het eerste middel niet tot cassatie leiden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2014.