In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van 8 januari 2014, nr. 13/00545, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB 12/1795). De kwestie betrof een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2012, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de noodzaak voor partijen om voldoende belang aan te tonen bij hun beroep.