In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, die aan de belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna de Rechtbank te Leeuwarden het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en de navorderingsaanslag heeft vernietigd.
De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij een middel heeft voorgesteld. De belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geoordeeld dat het faalt, verwijzend naar een eerder uitgesproken arrest in een samenhangende zaak (nr. 13/02456).
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, waarbij de kosten zijn vastgesteld op € 487 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de vernietiging van de navorderingsaanslag door het Hof en verklaart het beroep in cassatie ongegrond.