In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 25 juli 2013, waarin de ambtenaar belast met de invordering van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aan belanghebbende aanmaningskosten in rekening had gebracht. Daarnaast was er een verzoek gedaan om een hogere vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep, alsook om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op de overweging dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Bovendien zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken. Dit arrest benadrukt het belang van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep en de strikte eisen die daaraan worden gesteld.