In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2013. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat eerder door de Rechtbank te Alkmaar was behandeld. De Rechtbank had in deze kwestie de nummers AWB 12/259 en AWB 12/261 toegewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof hoger beroep ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door belanghebbende zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, maar deze hebben niet geleid tot een andere uitkomst. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 11 april 2014.