In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof was gedaan op 5 maart 2013 en betrof de nrs. 12/00363 tot en met 12/00366, die voortvloeiden uit een hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 10/4247, 10/4249, 10/4250 en 10/4251).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in overweging genomen en geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is openbaar uitgesproken op 11 april 2014 door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, samen met de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.