In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betrof navorderingsaanslagen die waren opgelegd over de jaren 1990 en 1991, alsook verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente.
De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden navorderingsaanslagen en verhogingen verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad constateerde dat het Gerechtshof in zijn uitspraak een miskenning had vertoond van eerdere overwegingen die waren geformuleerd in een arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013. Dit leidde ertoe dat de Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen, waarbij werd vastgesteld dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit niet op de juiste wijze had geleverd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft de verhogingen en schelde deze volledig kwijt. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en werd de belanghebbende een vergoeding voor het griffierecht toegekend. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om adequaat bewijs te leveren bij het opleggen van navorderingsaanslagen en verhogingen.