ECLI:NL:HR:2014:87

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12/04191
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot het Rekeningenproject

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betrof navorderingsaanslagen die waren opgelegd over de jaren 1990 en 1991, alsook verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden navorderingsaanslagen en verhogingen verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad constateerde dat het Gerechtshof in zijn uitspraak een miskenning had vertoond van eerdere overwegingen die waren geformuleerd in een arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013. Dit leidde ertoe dat de Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen, waarbij werd vastgesteld dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit niet op de juiste wijze had geleverd.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft de verhogingen en schelde deze volledig kwijt. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en werd de belanghebbende een vergoeding voor het griffierecht toegekend. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om adequaat bewijs te leveren bij het opleggen van navorderingsaanslagen en verhogingen.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 12/04191
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 19 juli 2012, nr. 07/01018, betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1990 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over het jaar 1991 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is bij arrest van de Hoge Raad van 7 december 2007, nr. 43727, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhoging ter zake van de IB/PVV over het jaar 1990 en de verhoging ter zake van de VB over het jaar 1991 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel 8 slaagt in zoverre.
3.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhoging ter zake van de IB/PVV over het jaar 1990 en de verhoging ter zake van de VB over het jaar 1991 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhoging ter zake van de IB/PVV over het jaar 1990 en de verhoging ter zake van de VB over het jaar 1991,
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op die verhogingen,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.