ECLI:NL:HR:2014:842

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
13/00802
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen met betrekking tot gefingeerde verkooptransactie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, alsook een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. De belanghebbende, die een handel in gebruikte auto’s dreef en onroerende zaken verhuurde, had in 2002 een gefingeerde verkooptransactie van een hotel voor € 1.300.000. De Inspecteur van de Belastingdienst legde een navorderingsaanslag op van € 650.000, die als inkomen uit werk en woning werd aangemerkt. De Rechtbank te Arnhem vernietigde de uitspraken van de Inspecteur, maar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in hoger beroep dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat het bedrag van € 650.000 als belast inkomen was genoten. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat het volledige bedrag van € 650.000 als belast inkomen was genoten in het jaar 2002. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur moet aantonen dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat er een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende werd vergoed. Dit arrest is van belang voor de beoordeling van de bewijslast in belastingzaken en de gevolgen van gefingeerde transacties.

Uitspraak

11 april 2014
nr. 13/00802
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 8 januari 2013, nr. 11/00397, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, alsmede een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd en is bij beschikking tevens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/3229) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het hoger beroep gegrond verklaard, het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft tot en met 2003 een handel in gebruikte auto’s gedreven. Daarnaast handelt hij sinds 1998 in onroerende zaken en verhuurt hij deze. De onroerende zaken zijn vanaf 2001 tot box 3 gerekend.
3.1.2.
Belanghebbende heeft in 1998 [D] te [Q] (hierna: het hotel) gekocht voor ƒ 1.000.000 (€ 453.780).
3.1.3.
Volgens een koopovereenkomst van 25 augustus 2002 heeft belanghebbende het hotel voor € 1.300.000 verkocht aan “[E], wonende te [S] (Rusland)” (hierna: [E]). In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de levering van het pand uiterlijk op 1 september 2005 zal plaatsvinden. Artikel 4 van de koopovereenkomst luidt:
“1. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen is koper verplicht uiterlijk op 25 augustus 2002 bij de verkoper als waarborgsom een bedrag te voldoen van (€ 650.000,00) zeshonderdvijftig duizend euro.
5. Er wordt geen rente over de waarborgsom aan koper vergoed.”
3.1.4.
Op 26 augustus 2002 heeft belanghebbende € 650.000 gestort op een op zijn naam staande bankrekening. De bank heeft een zogenoemde Wet MOT-melding van deze contante transactie gedaan.
3.1.5.
In verband met onduidelijkheid over de herkomst van deze gelden is een opsporingsonderzoek ingesteld wegens verdenking jegens belanghebbende van witwassen. Op 14 oktober 2008 is een overzichtsproces-verbaal opgemaakt door twee opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD waarin de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd. In dat overzichtsproces-verbaal is onder meer vermeld dat uit navraag bij de Oekraïense belastingautoriteit blijkt dat geen enkele informatie over [E] te vinden was.
3.1.6.
De Inspecteur heeft op basis van dit overzichtsproces-verbaal aan belanghebbende onder meer een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2002 opgelegd waarbij het bedrag van € 650.000 tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Gelijktijdig is aan belanghebbende een vergrijpboete van 100 percent (€ 326.522) opgelegd.
3.2.
Het Hof heeft in de onderdelen 4.18 en 4.19 van zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat de door belanghebbende ontvangen “waarborgsom” van € 650.000 inkomen uit werk en woning vormt. Het Hof acht de Inspecteur in dat bewijs geslaagd. Het acht niet aannemelijk dat het ontvangen bedrag afkomstig is van de verkoop van het hotel. De omstandigheid dat een onbelaste verkooptransactie is gefingeerd, impliceert dat het bedrag van € 650.000 in werkelijkheid als belast inkomen is genoten, aldus het Hof. Dit heeft naar het oordeel van het Hof temeer te gelden nu belanghebbende tot en met 2003 een handel in gebruikte auto’s heeft gedreven waaruit deze (belaste) inkomsten afkomstig kunnen zijn, en belanghebbende geen andere plausibele verklaring voor de herkomst van de gelden heeft gesteld.
3.3.1.
Middel IV komt op tegen deze oordelen.
3.3.2. ’
s Hofs oordeel dat het aannemelijk acht dat het ontvangen bedrag niet afkomstig is van de verkoop van het hotel, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft aan het fingeren van een onbelaste verkooptransactie kennelijk het niet weerlegde vermoeden ontleend, en ook kunnen ontlenen, dat tot het bedrag van € 650.000 in werkelijkheid belaste inkomsten door belanghebbende zijn genoten. Voor zover middel IV deze oordelen bestrijdt, faalt het.
3.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het volledige bedrag van € 650.000 als belaste inkomsten is genoten in het onderhavige jaar 2002. Dat oordeel kan niet worden gebaseerd op het enkele feit dat in dat jaar een verkooptransactie is gefingeerd. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is ook niet begrijpelijk dat het volledige bedrag van € 650.000 afkomstig is van de handel in gebruikte auto’s in de periode van 1 januari tot 25 augustus 2002. Middel IV slaagt derhalve voor zover het erover klaagt dat ’s Hofs oordeel op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.
3.4.
De middelen I, II en III falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Dat brengt mee dat middel V inzake de opgelegde boete geen behandeling behoeft. Verwijzing moet volgen.
3.5.2.
In het geding na verwijzing kan aan de orde komen of sprake is van zogenoemde omkering van de bewijslast op de grond dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zoals de Inspecteur heeft betoogd. Daarbij verdient opmerking dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte voor het jaar 2002 niet is gedaan, indien de Inspecteur aannemelijk maakt (a) dat belanghebbende een zodanig bedrag aan inkomsten niet in die aangifte heeft verantwoord dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven en (b) dat belanghebbende dit ten tijde van het doen van die aangifte wist of zich daarvan toen bewust moest zijn (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).

4.Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad
:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.