In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van gebruiksvergoedingen die aan houders van een winningsvergunning in rekening worden gebracht voor het gebruik van gezamenlijke winningsinstallaties. De belanghebbende, [X] B.V., had een navorderingsaanslag winstaandeel ontvangen voor het jaar 2006, die na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te 's-Gravenhage had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar het Gerechtshof Den Haag vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de gezamenlijke eigenaren van een platform dat tot het ondernemingsvermogen van een winningsvergunning behoort, aan zichzelf geen gebruiksvergoeding ten laste van het resultaat kunnen brengen. De wetgever heeft met artikel 66, lid 1, van de Mijnbouwwet beoogd om de heffingsgrondslag te beperken tot de aan de vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf. Dit betekent dat inkomsten uit derdengebruik, zoals het gebruik van een platform door een vergunninghouder zelf, buiten de heffingsgrondslag blijven. De Hoge Raad verwierp de middelen van belanghebbende die stelden dat de gebruiksvergoedingen wel aftrekbaar zouden moeten zijn.
De Hoge Raad concludeerde dat de gebruiksvergoedingen die aan de vergunninghouders in rekening worden gebracht, niet in mindering kunnen worden gebracht op het resultaat voor de vaststelling van het winstaandeel. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.