In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende had in eerste instantie een beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof, maar de Hoge Raad heeft vastgesteld dat het griffierecht niet tijdig was voldaan.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 16 september 2013 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 15 oktober 2013 een tweede aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is het stuk opnieuw verzonden, maar de belanghebbende heeft niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.