In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 en 1995, waarbij de belanghebbende in beroep ging tegen de opgelegde verhogingen en heffingsrente. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op 17 februari 2012, waarin de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werd vernietigd, maar alleen wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 en 1995. De zaak werd vervolgens verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist heeft uitgelegd en dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. De Hoge Raad verwijst naar de waarborgen van artikel 6, lid 2, van het EVRM en stelt dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de eerder gegeven overwegingen in het verwijzingsarrest.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof.